Een Franse filosoof - ik meen dat het Alain was - heeft ergens geschreven dat beeldhouwen eigenlijk de gemakkelijkste en tevens de allermoeilijkste van alle kunstvormen is. De gemakkelijkste, omdat men in verbazend korte tijd vrij verrassende resultaten kan bereiken... kwestie van vaardigheid en gevoeligheid van de vingertoppen. Iedereen die wat met klei geknutseld heeft, weet dat. Doch in dat stadium heeft men slechts een 'vorm' tot stand gebracht, dat wil zeggen, aan een stuk materie een bepaald uitzicht gegeven. De materie blijft daarbij zo dood als zij was; in de veronderstelling natuurlijk dat materie dood zou zijn. Beeldhouwkunst op het hoger vlak begint pas dan, wanneer de materie geen materie meer is doch iets levends, iets onstoffelijks, iets dat geest heeft, iets dat bezield is, in de etymologische betekenis van het woord.
Waar schuilt het geheim van die vergeestelijking der stof, van de bezieling van de materie, kortom, het moment waarop een steen, een klomp klei, een blok hout ophouden steen, klei of hout te zijn om iets te worden dat 'des geestes' of 'des harten' is; daar schuilt het ondoorgrondelijk mysterie van de sculptuur en daarom is zij de moeilijkste aller plastische kunsten. En daarom ook is het beeldje dat ons vanavond bezighoudt, iets allereenvoudigs en tevens iets zeer ingewikkelds. Het is een bronzen figuurtje, amper een halve meter hoog, dat de kunstenaar 'Vaardige Vrouw' heeft gedoopt. De schepper van dit werk is Jozef Cantré, geboren en gestorven te Gent. Hij was vijfenveertig jaar toen hij er in 1935 de laatste hand aan legde. Dat is voor een beeldhouwer die uiteraard altijd traag opschiet, een vrij jonge leeftijd. Toch had onze artiest reeds een zeer omvangrijk oeuvre op zijn actief en dat niet alleen als plasticus maar tevens als tekenaar, illustrator en xylograaf. Ja, op dat ogenblik steunde zijn faam nog hoofdzakelijk op zijn uitgebreide en voortreffelijke creaties als houtsnijder. Samen met zijn broer Jan-Frans mag hij gerekend worden tot de pioniers van de zwart-wit prent: die eeuwenoude, bij uitstek volkse kunst die door de Duitse expressionisten in eer hersteld werd en door onze Frans Masereel tot een ongemene bloei was gebracht.
Jozef Cantré, steunend op de aloude wetten van de houtsnede, had zich een stijl geschapen zonder compromissen, zonder 'Spielerei', streng en zuiver, maar uiterst gevoelig. Met de allereenvoudigste middelen, zonder schilderkunstige effecten, zonder halve tonen of subtiele schakeringen, bouwt hij een plastisch verhaal op met niets dan licht en donker, scherp afgescheiden en toch samenklinkend in één harmonie. Ernst en opgeruimdheid, kracht en zachtheid, lyriek en evenwicht spreken uit iedere houtsnede van deze kunstenaar die maat wist te houden in de heftigste aandrang van zijn intuïtie. In dat opzicht heeft de kunst van Cantré iets klassieks, iets dat dichter staat bij Gust de Smet dan bij Permeke, dichter bij de kubisten dan bij de expressionisten.
Deze uitvoerige inleiding was nodig omdat over de plastiek van Jozef Cantré in feite niet kan gesproken worden zonder zijn voortreffelijk grafisch oeuvre daarbij te betrekken. Beide kunstvormen zitten bij die man zo verstrengeld, dat zij samen één uiting zijn van een veelzijdige, rijke persoonlijkheid, waarvan moeilijk uitgemaakt kan worden of de graficus de voorrang heeft op de beelhouwer of omgekeerd. Desondanks ben ik de mening toegedaan dat Cantré in zijn diepste wezen vóór alles plasticus is en dat zijn beste houtsneden ondenkbaar zijn zonder het meesterschap over de vorm dat hij via de sculptuur had veroverd.