Naast een belangrijke verzameling Rubensschilderijen van grote afmetingen bezit het Museum voor Schone Kunsten te Brussel ook tal van olieverfschetsen van deze Meester. Het zijn stuk voor stuk parels die tot het kostbaarste behoren dat in de zalen van deze instelling wordt tentoongesteld. Er is eerst 'De Marteling van de H. Ursula', waarvan de bestemming nog niet helemaal is uitgemaakt, verder 'De Wijsheid zegevierend over de Oorlog en de Tweedracht gedurende de Regering van Jakob I van Engeland', uitgevoerd met het oog op de versiering van de zoldering van de Banqueting Hall, Whitehall, te Londen; ten slotte een reeks van twaalf schetsen van klein formaat die onderwerpen illustreren meestal ontleend aan de 'Metamorfosen' van Ovidius en waartoe ook 'De Val van Icarus' behoort die wij hier gaan bespreken.
Deze twaalf schetsen uit het museum te Brussel vormen op zichzelf geen geheel. Zij maakten oorspronkelijk deel uit van een ruimer opzet zoals blijkt uit talrijke andere verwante schetsen die men in buitenlandse musea en privé-verzamelingen aantreft.
In 1636 stuurde Filips IV, koning van Spanje, aan zijn broeder Kardinaal-Infant Ferdinand, stadhouder van de Zuidelijke Nederlanden, het bevel bij Rubens de bestelling te plaatsen van een groot aantal schilderijen bestemd voor de versiering van de Torre de la Parada, een jachthuis van de koning in het domein van het Pardo in de buurt van Madrid. De gehele reeks zou bestaan uit allegorische figuren en mythologische taferelen, voornamelijk ontleend aan de 'Metamorfosen' van Ovidius.
Nog in de loop van hetzelfde jaar 1636 begonnen Rubens en de medewerkers uit zijn atelier aan de uitvoering van deze bestelling. Zij zouden er nog het hele jaar 1637 aan werken. In januari 1638 waren alle schilderijen klaar. Zij werden in maart van hetzelfde jaar per schip, via Engeland, naar Madrid verstuurd waar zij einde april toekwamen.
Hoeveel er juist waren weet men niet. De zending omvatte niet minder dan 112 schilderijen en hoewel enkele daarvan waren bestemd voor het kasteel Buen Retiro, blijkt toch voldoende van welke omvang de decoratie van de Torre de la Parada was. Zulks wordt overigens bevestigd door de grote sommen - ons uit documenten bekend - die Rubens hiervoor als betaling ontving.
In 1636, het jaar dat Rubens de opdracht kreeg, was men met de bouw van het jachtslot van de Torre de la Parada begonnen. In 1710 zou het voor een groot gedeelte verwoest en geplunderd worden, waarbij een aantal doeken van Rubens en zijn medewerkers verloren gingen. Hieraan is het onder meer te wijten dat het juiste aantal van de oorspronkelijke reeks niet is gekend. Wat wij erover weten, leren wij vooral uit gespaard gebleven schilderijen die in het Prado Museum te Madrid zijn terecht gekomen en uit talrijke bewaard gebleven schetsen.
De decoratie van de Torre de la Parada is de laatste grote onderneming van Rubens en zij werd uitgevoerd op het einde van zijn leven (hij zou immers in 1640 overlijden). Hij onderging toen reeds zware aanvallen van de jicht waaronder hij zo zeer zou lijden. Daarom is grotendeels het aanzienlijk aandeel te verklaren dat zijn medewerkers in deze onderneming hebben gehad. Hoeveel doeken hijzelf heeft geschilderd, is thans nog moeilijk uit te maken, doch het staat vast dat de meeste werden uitgevoerd door zijn medewerkers. Van sommigen onder hen zijn de namen bekend, zoals Erasmus Quellinus, Theodoor van Thulden, Cornelis de Vos, Jan Van Eyck, Jakob-Pieter Gouwi, ('De Val van Icarus'), J.B. Borrekens, Jan Cossiers en Thomas Willeboirts.
Heel wat vreemde handen hebben aldus gewerkt aan deze schilderijen die, individueel gezien, niet zeer begeesterend zijn, al dient rekening gehouden met het feit dat zij in de loop van de tijden heel wat hebben geleden. Men mag ook niet hun bestemming uit het oog verliezen. De functie van deze talrijke doeken was van decoratieve aard en het is aldus dat men ze moet zien. Dat zij deze rol goed hebben vervuld, daaraan kan niet worden getwijfeld, gezien de grote ondervinding die Rubens op het gebied van dergelijke taken had verworven. Men denke maar even aan de reusachtige ondernemingen die hij reeds vroeger tot een goed einde had gebracht : de Medicigalerij in het Palais du Luxembourg te Parijs, de versiering van de zoldering van de Banqueting Hall, Whitehall, Londen, de stadsversieringen ter gelegenheid van de Blijde Intocht van Kardinaal-Infant Ferdinand te Antwerpen, de talrijke ontwerpen voor grote decoratieve tapijtreeksen.
Dergelijke gigantische verwezenlijkingen lagen overigens helemaal in de lijn van Rubens' begaafdheid. Getuigde hij zelf niet in een brief van 1621 gericht aan William Trumbull: 'Chacun a sa grâce; mon talent est tel que jamais entreprise encore quelle fust démesurée en quantité et diversité de suggests, a surmonté mon courage', waaruit voldoende zijn voorkeur blijkt voor de taken die hem gelegenheid boden de vleugels van zijn machtig genie te ontplooien. Hoe indrukwekkend ook door hun omvang deze realisaties mogen zijn, toch gaat heden ten dage de belangstelling meer naar het persoonlijk aspect van Rubens' kunst. Niet meer de regisseur, de leider van een groot atelier, wordt bewonderd, maar wel de schilder zoals hij zich manifesteert in de werken die hijzelf heeft uitgevoerd en waarin men zijn eigen hand kan herkennen. En op dit gebied zijn, wat de versiering van de Torre de la Parada betreft, de olieverfschetsen - zoals die met 'De Val van Icarus' — belangrijker dan de definitieve doeken op groot formaat want deze voorbereidende schetsen werden alle door Rubens zelf geschilderd.