Al is de blanke heerlijkheid van dit paneeltje, na eeuwen, tot kostbare ivoortoon getaand, toch ademt de prilste, lichtende lentelucht er doorheen. Hoe kan zulk kleinood ontstaan zijn? Ik stel me voor: in de volstrekte stilte en afzondering van Van Eyck's werkkamer, in een staat van vervoering die een en al aanzwellende 'wonne' was; in een sfeer van opgetogenheid en uiterste vertedering, van hoogste luciditeit en fijnste besnaardheid.
Het werd 'in 't graauw' geschilderd, dit is in een doorzichtige verf, waar overal de ondergrond doorheen schemert, de witte geplamuurde glad gepolijste stevige grondlaag die het eiken paneeltje bedekt en die zoveel kostbaarder en duurzamer is dan de zeldzaamste papiersoort. Het is gepenseeld met het allerfijnste, veerkrachtig snepveertje dat haarfijne uitvoering toelaat en dat zowel de nijdige scherpte van de zilverstift benadert als het luchtige toonspel van doorzichtige waterverf op blank papier.
Jan Van Eyck moet lang het onderwerp in zijn hart gekoesterd hebben vooraleer hij de eerste trek op het stralend witte vlak zette. Want toen hij begon moet als een gejubel de scheppingsvreugde in hem zijn losgeveerd. Alles schijnt vanzelf gekomen met een volstrekte zekerheid, zonder één aarzeling, zonder één wijziging. Barbara is jong en fijn en zacht met het gegons van haar haren, somptueus in haar kleed dat breeduit en met vaste ritmus over de grond ligt gespreid.
Deze ritmus, die aan het gehele schilderij vastheid, grootheid en vaart verleent, zet in met de sierlijke schriftuur van de palmtak en wordt begeleid door twee parallelen. Door een eerste rechts ervan: de korte en felle door schaduw beklemtoonde plooi van haar kleed, zowat drie centimeter rechts van de palmtak die Barbara in haar oververfijnde hand houdt; door een tweede ter linkerzijde van de palmtak die de gehele linker profiellijn van de figuur uitmaakt: van de schouder over de mouw tot de uiterste punt onderaan van haar kleed, daar waar ze bijna de linkerrand van het schilderij raakt.
Dit tot driemaal toe herhaalde diagonaal vloeiend lijnenritme krijgt zijn tegenbeweging in de vele felle haaks op de richting van de eerste krachtlijnen getrokken rechte plooien van het wijduitgespreide kleed. Deze sterke constructie, zo kenschetsend voor Jan Van Eyck, kan men als een louter abstract lijnenspel genieten, maar we hebben niet met een abstract schilderij te doen, doch met een voorstelling van de heilige Barbara. Daarom vormt het gelaat van de martelares het middenpunt, de kern van de gehele opzet.
Op welke fijnbesnaarde en tevens innerlijk beheerste wijze werkt Van Eyck dat hoofdaccent uit, waarrond het overige klinkt als een begeleiding door een geroezemoes van zachte stemmen. Fier, verticaal rechtop zit ze - haar hals is als een rijzige stengel - en daartegenover trok Van Eyck één enkel bescheiden horizontaal tegenmotief dat dit rechtopzitten ondersteunt: de gordel die, hoog tegen haar borsten aan, haar middel nauw omsluit.
Deze besliste fiere houding wordt tot fijnste tederheid omgebogen door het nauwelijks neigen van het hoofd en de zijdigheid van haar haar en door de in het oeuvre van de meester unieke tederheid en innigheid in de gelaatsexpressie: met ogen die in gemijmer afdwalen van het boek der waarheid dat in haar schoot ligt.
Uitgaande van het ritme van het kleed en van de gevoelsintonatie in het gelaat van de heilige is het gehele schilderij verder uitgebouwd. Achter de rotsverhevenheid waarop Barbara zit op lager liggende grond en precies in de verticale middenas, rijst de indrukwekkende soliede door en door noordse laat-gotische kerktoren in opbouw. Zwaar en massaal en tot in zijn minste bijzonderheden weergegeven, verkrijgt hij meteen het uitzicht van ragfijne Vlaamse kant en daardoor treedt hij uiterst bescheiden terug tegenover de lichtende blankheid en de grootste eenvoud van de voorgrond: de toren is volstrekt aan de hoofdfiguur ondergeschikt.
Achter de toren verloopt boogvormig en haast evenwijdig met het profiel van de rots van de voorgrond waarop de heilig zit, de kale grenslijn van de middengrond: daarachter ontplooien zich de laatst zichtbare verten. Onzichtbaar achter de toren ligt het breed gestrekte dal naar rechts zacht opglooiend in een weelde van landouwen door bomen omgeven als in een Brabants landschap. En links, bovenop en tegen de flanken van een afgezonderd rotsmassief, rijst een versterkte stad met vele torens.
De gehele middengrond is, met dezelfde uitvoerigheid als de toren, tot in de kleinste bijzonderheden nagespeurd. Het boeiendst van al is er de drukte van de bouwwerf in volle actie. Links ziet men onmiddellijk de steenkappers en sjouwers op verbazand rake wijze in hun houdingen en doening op het leven betrapt. Men merkt ook ruiters die komen aangereden.