Omstreeks 1615 werd de gewoonte opgegeven om drieluiken te plaatsen boven de altaren. Op het steeds imposanter wordende monumentale portiekaltaar verscheen van toen af slechts één groot geschilderd altaarstuk in een uitgesproken rechthoekig hoogteformaat, soms afgerond aan de bovenkant. Dat dit consequenties had, zowel voor de iconografie als voor de evolutie van de stijl, is evident.
Wij kunnen hier echter niet verder op ingaan. Alleen willen wij erop wijzen dat tijdens de jaren 1585-1610 vanuit de Contrareformatie in de Zuidelijke Nederlanden de grondslagen werden gelegd voor een godsdienstige kunst die, ondanks latere ontwikkelingen, tot aan het einde van de 18e eeuw in onze gewesten grotendeels hun waarde bleven behouden.
Terwijl in de Zuidelijke Nederlanden na 1585 tientallen altaarstukken werden geschilderd, verdween in het Noorden de kunst nagenoeg volledig uit het kerkgebouw. Om hiervan de oorzaken te achterhalen, kan ook de historische context verhelderend werken.
Doordat enkele jaren na de val van Antwerpen de reconquista van Alexander Farnese tot stilstand was gekomen, begonnen de Noordelijke Nederlanden zich minder bedreigd te voelen. De vijandigheden waren nochtans nog niet volledig beëindigd, maar boven de Grote Rivieren, die overigens natuurlijke obstakels vormden voor de oprukkende legers, ondervond men daarvan weinig hinder. Zo kon daar ook ongestoord een zelfstandig cultureel leven tot ontwikkeling komen. Dit betekende evenwel niet, zoals soms nog wel eens wordt gemeend, dat daarmee in het Noorden een calvinistische republiek zou zijn ontstaan.
Nederlandse historici hebben berekend dat integendeel de overgrote meerderheid van de bevolking het oude geloof getrouw was gebleven. Eerst tegen het einde van de 17e eeuw daalde het aantal katholieken tot één derde van de bevolking. De calvinisten maakten nog eens één derde uit en het resterende derde werd samengesteld uit kleinere geloofsgroepen.
Het calvinisme is er ook nooit staatsgodsdienst geworden, zoals het katholicisme in het Zuiden. En dit is dan toch een zeldzaam verschijnsel in een tijd waarin het principe "ejus regio, illius religio" (wiens land, diens godsdienst) algemeen ingang had gevonden. Niettemin oefenden de calvinisten er een dominerende invloed uit. Dit is ook begrijpelijk, daar zij nu eenmaal de meest overtuigde, de actiefste en ook de meest radicale voorvechters waren van de pas verworven onafhankelijkheid. De steun die hun werd verleend, was ook niet te onderschatten. De uitoefening van de katholieke eredienst werd verboden, alle kerkelijke gebouwen en eigendommen, evenals de bezittingen van de caritatieve instellingen werden in beslag genomen en meestal aan de hervormden overgedragen.
De kunstwerken waren overigens meestal reeds tevoren uit de kerken verwijderd. De katholieken mochten in principe geen lid zijn van bestuurslichamen, geen openbare functies vervullen en evenmin als lid toetreden tot een gilde of ambacht. Toch stelden op sommige plaatsen de openbare gezagdragers, de regenten, zich tolerant op tegenover de katholieken (ongeveer op dezelfde wijze als tegen de joden), dit tot groot ongenoegen van de calvinistische predikanten.
Ze deden dit, vanuit een Erasmiaanse (humanistische) ingesteldheid, ofwel om economische redenen en soms ook wel uit eigenbelang, wanneer ze tegen betaling een oogje dichtknepen. Er was dus wel een zekere tolerantie te bespeuren, zij het niet overal in dezelfde mate. Toch leidde zulks in de 17e eeuw nooit tot de vrije uitoefening van de katholieke eredienst. Officieel mochten de katholieken dan ook niet over eigen kerken beschikken. Het is bekend dat ze soms in ruime burgerhuizen kleine schuilkelders hadden ingericht, wier bestaan echter meestal erg precair was.
Daarnaast waren de calvinisten, die voormalige kerken of nieuwe zelfgebouwde tempels in gebruik namen, principieel gekant tegen het opluisteren ervan met kunstwerken. Hun opvattingen terzake hadden trouwens vroeger tot de beeldenstorm van 1566 geleid.
Die twee omstandigheden samen, enerzijds het feit dat de katholieken hun eredienst niet mochten uitoefenen en anderzijds dat de calvinisten geen kunstwerken duldden in hun tempels, hadden tot gevolg dat voor de kunstenaars belangrijke opdrachten wegvielen. Wat dit voor hen moet hebben betekend, kunnen wij afleiden uit de klacht die Samuel van Hoogstraten (1627-1678), een leerling van Rembrandt (1606-1669), nog jaren later in 1678 neerschreef: dat hierdoor "de beste loopbaanen namentlijck de kerken daardoor gesloten zijn, en de meeste schilders zich derhalve tot geringe zaeken jae zelfs tot beuzelingen te schilderen geheelijck begeeven".