De tijd is doorgaans een goede toetssteen. Of twintig jaren voldoende zijn om te kunnen oordelen over een kunstgebeuren zal opnieuw door de tijd worden uitgemaakt. Met Taptoe (1), dat nog niet ver achter ons ligt, rijst de vraag hoe oud het verleden moet zijn om tot de geschiedenis te behoren.
Zoals wij gewend zijn onze verder in het verleden gelegen geschiedenis te prijzen, zo verwaarlozen wij al te dikwijls onze nabije geschiedenis.
De nabije geschiedenis leent zich tot controversen. Hoe dieper men erin graaft, hoe vaker men stoot op de gevoelens en de stemmingen, de verlangens en de wil of onwil van hen die, omdat zij leven, niet tot de voltooide tijd willen behoren. Wellicht is het uit vrees voor tegenspraak dat zelden de moed wordt opgebracht om de nabije geschiedenis te confronteren met vandaag.
De levensduur van Taptoe was kort, maar een zelden voorkomende hevigheid van leven heeft merktekens nagelaten die bepalend zijn geweest voor de artistieke ontwikkeling van verschillende kunstenaars die iets in hun scheppende mars voerden. Omdat zij leven, en hun werk nog een vitale ontplooiing kent, zijn zij niet samen te vatten in de stolling van een begrip.
Zo blijf ik voorzichtig wanneer ik zeg dat sommigen in Taptoe kwamen na reeds elders scheppende energie te hebben vrijgemaakt. Anderen vonden in een ontmoeting het ferment voor de gisting die moest komen. Taptoe was een trefpunt. Heel wat kunstenaars, die met de jaren aan betekenis hebben gewonnen, kregen er het gevoel met mekaar raakpunten te hebben.