Albert Van Dyck was nog geen vijftig jaar toen hij in 1951 te Antwerpen overleed, maar toch behoort zijn œuvre thans reeds tot ons kunstpatrimonium en met heel wat van zijn tekeningen en doeken kan hij de vergelijking doorstaan met hét beste dat de grootste onzer schilders uit de jongste decennia hebben voortgebracht. Hij was schilder, tekenaar en etser van gevoelige landschappen en portretten, vrij traditioneel naar de vorm en sterk intiem van sfeer. Ook als mens was Van Dyck een innemende persoonlijkheid.
Hij werd geboren te Turnhout en studeerde o.m. aan de Academie en het Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen o.a. bij Opsomer en De Bruycker. In 1932 richtte hijzelf te Antwerpen een vrije academie op en in 1949 werd hij in die stad professor in tekenen aan het Hoger Instituut. Aanvankelijk onder de invloed van de Latemse expressionisten evolueerde hij via een luministische, naar een zuiver picturale schilderkunst, die vóór alles aandacht schonk aan het kind, het jonge meisje en het schrale Kempische landschap waarin hij woonde, ni. te Kasterlee en te Schilde.
Zijn hele œuvre straalt een intense liefde uit voor de schilderkunst en voor de mens. Op het kunsthistorisch vlak kan hij het best gekenmerkt worden als een der zuiverste exponenten van het z.g. animisme in de Vlaamse schilderkunst tussen beide wereldoorlogen. Het animisme was de naam die men heeft gegeven aan de richting die uitging van enkele Vlaamse schilders, als reactie op de door hen als buitensporig aangevoelde evolutie van het expressionisme. In het werk van deze schilders - onder wie naast Van Dyck o.a. War van Overstraeten, Jozef Vinck, Marcel Stobbaerts en Albert Dasnoy dienen te worden genoemd - was, naast het verlangen naar het normale, het menselijk-gevoelige en begrijpelijke in opvatting en vorm primair.
In het kader van dit animisme zal Van Dycks werk in eerste instantie de meer introspectief ingestelde toeschouwer blijven boeien door de aard van dit werk zelf en eveneens door de innige, doch ook objectief ingestelde eigen geaardheid van de schepper ervan, die verschillende keren opnieuw op zoek is gegaan naar steeds hechtere, altijd andere schilderkundige uitdrukkingsmiddelen. Hij deed zulks om niet als schilder te stagneren in wat hij dacht onechtheid en herhaling te zijn.
Heel zijn leven is hij daarenboven een bekamper geweest van iedere vorm van academisme en van een onverantwoord ultra-modernisme. Hij durfde nog opkomen voor de waarde van het gevoel in het kunstwerk en ook daarom is hij steeds opnieuw koppig aan een nieuwe poging begonnen om nog rechtzinniger tegenover het leven te staan en tegenover de kunst. Sinds zijn veel te vroege dood is er voor zijn werk een groeiende belangstelling te constateren. Bekende kunstcritici (Jozef Muls, Roger Avermaete, Walter Vanbeselaere, Marnix Gijsen, Urbain van de Voorde, Georges Marlier) schreven boeiende monografieën of studies over hem.
Ook als mens was Van Dyck iemand die met eerbied moet herdacht worden. Zijn hele œuvre is trouwens een eerlijk getuigenis van wat hij was als man. Hij heeft a.h.w. geleefd als een monnik, omwille van zijn kunst. Willens en wetens heeft hij in zijn leven het offer gebracht van de eenzaamheid.
Hij heeft zijn werk alleen willen voltrekken, omdat hij wist - hij schreef het ergens zelf - dat een kunstenaar niet een mens is als een ander. Albert Van Dyck leefde als een teruggetrokkene die wist waar hij heen moest en die begreep hoe zijn levenslot geregeld was. 'Niemand raakt daar aan', -noteerde hij ergens - 'en ik poog mijn man te staan.