De beeldhouwkunst kende in de 17e eeuw een nooit geëvenaarde opgang.
Maar de kwaliteit van de geproduceerde werken is niet steeds even hoogstaand; zij is niet alleen afhankelijk van het talent, de opleiding en de technische kennis van de beeldhouwers, maar wordt ook bepaald door de mildheid en het aantal der opdrachtgevers, dus door de welstand van de bevolking.
In het Vlaamse landsgedeelte was de produktie zo onthutsend groot, dat we van 'des Guten zuviel' zouden kunnen gewagen. En wel in die mate dat er vandaag de dag een haast algemene onverschilligheid heerst voor deze artistieke explosie, voor dit sculptuur-wonder. De zakelijk ingestelde mens van de 20e eeuw heeft geen eerbied meer voor een dergelijke cultuurovervloed, hij blijft er ongevoelig voor, of is er allergisch voor geworden. Misschien koestert hij onbewust zelfs een zekere afkeer voor het exces, zelfs in het mooie. De bedoeling van deze bijdrage is dan ook tweeërlei: eerst de lezer helpen kijken en begrijpen en daarna zijn belangstelling, ja zelfs een zekere rechtmatige trots wakker schudden voor het rijk Vlaams cultuurbezit.
Voor alle kunsthistorische periodes kan de beeldhouwkunst - evenals de schilderkunst - in twee grote genres onderverdeeld worden: de religieuze en de profane beeldhouwkunst.
Nu blijkt echter bij het bestuderen van de nog bestaande 17e-eeuwse sculptuur dat er een opvallend kwantitatief verschil bestaat tussen beide groepen. Daar waar wij in alle Vlaamse bedehuizen, zowel in de grote steden, als in de meest afgelegen dorpjes, een onuitputtelijke schat van barokbeeldhouwwerk aantreffen, zijn de overblijvende profane sculpturen uiterst schaars.
Dit betekent geenszins dat de beeldhouwers geen wereldlijke opdrachten kregen van de burgerij of de adel. Uit archiefteksten en inboedelinventarissen blijkt duidelijk dat de welstellende burgers en de wereldlijke machthebbers heel wat baroksculptuur bezaten en dat zij aan de kunstenaars vaak portretten, tuinsculpturen, meubilair,... bestelden ter verfraaiing van hun paleizen, woningen en hovingen.
Gekende mecenassen waren de aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621).
De barok is immers niet alleen de stijl van de rooms-katholieke kerk, maar tevens van het wereldlijk gezag. Welke stijl had ook beter de absolutistische politiek van de vorsten - bij - Godsgenade en hun vertegenwoordigers kunnen verheerlijken? Maar, in 1656, na het vertrek van de Oostenrijkse landvoogd Leopold Wilhelm, alom bekend voor zijn kunstzin, is het haast uitsluitend nog de kerk die belangrijke opdrachten aan de kunstenaars geeft.
Zo is het waarschijnlijk te verklaren waarom veel Vlaamse kunstenaars in de tweede helft van de 17e eeuw naar het buitenland uitweken, voornamelijk naar Parijs, waar het Franse hof veel werkgelegenheid bood voor profane opdrachten. Men kan zich niettemin de vraag stellen waarom de niet-religieuze beeldhouwkunst van eigen bodem zo moeilijk terug te vinden is.
We kunnen slechts gissen.
Enerzijds verdween er zeker veel kunstbezit tijdens de oorlogen en bezettingen, of werd het verkocht en ontvreemd, of later vervangen door realisaties die beantwoordden aan de nieuwe kunstsmaak. Anderzijds zijn er waarschijnlijk nog meer profane beelden uit de barok overgebleven dan wij vermoeden, maar door het feit dat zij zich in privé-verzamelingen bevinden, zijn deze werken niet gekend. Hoewel ook de kerkelijke sculpturen niet altijd gespaard bleven - denken wij hier slechts aan de massale deportaties van ons kunstpatrimonium tijdens de Franse overheersing - is hun duurzaamheid toch merkbaar groter dan die van de profane plastiek en konden zij ook uitvoeriger bestudeerd worden.