Het platteland wordt 'opengebroken'
Eén van de meest ingrijpende veranderingen onder invloed van de industriële maatschappij - een verandering die thans, volgens sommigen jammer genoeg, nog steeds niet ten einde is - betreft het openbreken van het platteland door verkeerswegen en andere communicatiemiddelen.
Omdat pondereuze grondstoffen en afgewerkte goederen snel van de éne plaats naar de andere, van produktie naar verbruik dienden gebracht te worden, trok men reeds in de 18e eeuw dwars door het platteland nieuwe, gekasseide wegen. Nadien volgden kanalen en spoorwegen. Deze waren meestal niet van rechtstreeks belang voor de lokale gemeenschap, maar hadden wel als resultaat dat vroeger relatief geïsoleerde kernen met elkaar - en vooral met de buitenwereld - in gemakkelijker contact konden komen.
Al vlug zouden deze assen een invloed laten gelden op de omgeving.
Alhoewel van latere datum, is de tekst die M. Henriquet omstreeks 1923 schreef over de weg Heusden-Bree (aangelegd even voor de Eerste Wereldoorlog) in zijn La Campine Industrielle, ook toepasbaar op voorgaande perioden: 'Deze weg doorkruiste van de ene naar de andere kant een onontgonnen en onbewoonde vlakte. Ga er nu eens kijken: langs beide zijden werd de heide ontgonnen verscheidene honderden meters het land in, en werden huizen gebouwd, de oogsten groeien...'
Kanalen en spoorwegen zullen echter een even diepgaande, zoniet diepgaander invloed op het landschap uitoefenen, door hun rechtlijnigheid die geen rekening houdt met natuurlijke barrières of reliëf, maar deze via bruggen, taluds, sluizen - een uitdaging voor de nieuwe burgerlijke bouwkunde, en vaak een bron van onbegrip voor de plaatselijke bevolking - weten te overwinnen. Langs de kanalen ontstonden nieuwe woonkernen, aan bruggen en sluizen; elders werden nieuwe vormen van nijverheid naar het agrarisch gebied gelokt.
Over het belang van de spoorwegen voor de dorpsgemeenschappen is al te zelden gewezen. De inplanting van het station verhoogde het prestige van het dorp, en bracht nieuwe architecturale elementen aan, die vaak de eerste waren die van buitenuit gepland werden en geen rekening hielden met het plaatselijk karakter. De door J.P. Cluysenaar voor de Dender-en-Waes-spoorlijn ontworpen 'stations de campagne', zoals Zandbergen, Gijzegem, e.a., trachtten met hun 'cottage'-stijl wel bij het landelijke aan te sluiten, maar de betrokkenheid van de lokale bevolking bij het ontwerp, de inplanting en de definitieve uitwerking was nergens voorzien.
Geënt rond het station ontstaat een eigen urbanisatievorm: stationsplein, met horeca en 'kamers voor reizigers', waarvan men, zoals in Okegem, zich afvraagt wie dààr logies zocht!
Een vergelijkbare kernvorming bemerkt men rond sluizen en kruispunten.
Deze urbanisatiegebieden zullen het uitgroeien van de vroegere centra bepalen - attractie naar de nieuwe kernpunten toe - op een wijze die tegengesteld is aan het traditioneel ruimtelijk ontwikkelingspatroon. De moderne communicatie voert een begrip van tijd in, dat afwijkt van de traditionele dag- en seizoenregeling. De moderne communicatie vereist een plaatselijke aanpassing van afzet, opslag en overslag, afgestemd op het ritme der communicatiemiddelen. Ter plaatse treft men nieuwe opslagplaatsen aan, los van de hoevestructuren, verdeelpunten van ingevoerde goederen en nieuwigheden.
Mede door deze nieuwe import en export, voor het eerst over grote afstanden, zal de heersende polycultuur haar bestaansreden verliezen, en zal het gemengde landbouwbedrijf aftakelen ten voordele van specialisatie en handel.
Tot ca. 1860 bleef het onmogelijk om melk per trein of over grote afstanden te vervoeren. Nadien zal de melkproduktie zich gaan concentreren in de thans traditioneel beschouwde zuivelgebieden, dit vooral vanaf het einde der 19e eeuw met het ontstaan der coöperatieve melkerijen omstreeks 1887.
De ontwikkeling van de spoorwegen en de intercontinentale (stoom-)-scheepvaart zorgden vanaf 1880 voor een steeds groeiende stroom van goedkoop Amerikaans graan in Europa: in 1910 werd 2/3e van het Europees graan ingevoerd. Rond 1900 was slechts 5 à 10% van de bloem op de Belgische markt afkomstig van inlands graan. De vreemde granen werden per schip via kanalen en bevaarbare waterlopen aangevoerd: daar ontstonden de moderne mechanische, op massaproduktie afgestemde maalderijen.
Op sommige plaatsen groeiden deze uit de traditionele molens, met invoering van moderne technieken als b.v. waterturbines in 'De Oude Watermolens' op de grens tussen Harelbeke en Kuurne. Elders, waar de geschikte waterkracht niet aanwezig was - meestal langs bevaren waters, omdat kanalisatie geen waterverbruik voor molens toelaat - maar wel een economisch afzetgebied bestond, dienden stoommachines de aandrijving te verzekeren. Deze traditioneel met het platteland verbonden nijverheid zal zich aldus eveneens uit zijn traditionele context loswerken. Dit ontredderde de traditionele Vlaamse en Europese graandlandbouw, die meer en meer overschakelde naar (neven-)omzettingsactiviteiten als varkens- en kippenkweek.
Vanaf het laatste kwart der 19e eeuw zou de invoer van rundsvlees uit Argentinië, en eveneens uit Australië, eerst de Engelse en daarna de continentale runderteelt sterk beïnvloeden.
Deze beïnvloeding illustreert op een treffende wijze hoe de traditionele gesloten agrarische maatschappij geïnternationaliseerd werd.
Landbouw en nijverheid worden gescheiden
Typisch voor het economisch systeem van het Ancien Régime is de vervlechting van primaire en secundaire activiteiten op het platteland. De zelfgewonnen produkten worden ter plaatse, vaak op de hoeve van de producent, in mindere of meerdere mate verwerkt: spinnen, weven, looien enz, geschiedt meestal door de landbouwer zelf.
Langzaam, vanaf de 18e eeuw, zullen beide economische sectoren van elkaar weggroeien. Er ontstaat een typisch stedelijke nijverheid, zware textielnijverheid, metaal en steenkool; naast agrarische vormen van industrie, die zich in de plattelandsgemeenschap bleven vervlechten: leerlooierijen, stokerijen en brouwerijen, siroopfabriekjes, wasblekerijen, kaarsenfabriekjes, steenbakkerijen (de z.g. 'boeresteen' uit de veldovens; sporen hiervan zijn nog op talloze plaatsen merkbaar door de vroegere kleiuitgravingen, soms als vijvertjes of inzinkingen naast de hoeven), olieslagerijen en het verwerken van vezels tot touwen.
Deze nijverheden zullen een onafscheidelijk beeld gaan uitmaken van het plattelandspatrimonium. Opmerkelijk is dat zij thans maar zelden als dusdanig aanvaard worden door monumenten- en landschapsbeschermers, in tegenstelling tot de molens, vooral de windmolens, die eigenlijk in dezelfde categorie thuishoren. Waarschijnlijk is dat een gevolg van het 'mooie' en 'romantische' karakter waarmee deze machines reeds jaren geleden omkleed werden...
Onder invloed van bepaalde vestigingsfactoren, of een overvloed aan grondstoffen, zullen sommige van deze nijverheden zich concentreren. Dit leidt in vele gevallen tot een zuiver industriële schaalvergroting, en een omvorming van het karakter van de omgeving. De steenbakkerijen langsheen de Rupel, ook de stokerijen in het Hasseltse en Zuid-Limburg en de touwslagerijen in Hamme en omgeving zijn een voorbeeld van deze evolutie.
Pas omstreeks de eeuwwisseling zullen de zware nijverheden op het Vlaamse platteland binnendringen, ofwel langs de kanalen, ofwel op nieuw ontdekte grondstoflagen, ofwel omdat ze door de congestie van de stad en de grondprijzen aldaar naar de buiten verdreven werden.
Minder voedselproducenten, maar meer consumenten...
Komende van bijna 100% tijdens het Ancien Régime, daalde de landbouwbevolking tussen 1886 en 1970 van omstreeks 40% tot omstreeks 4%.
Deze constante daling in een tijd met een steeds groeiende stadsbevolking, die zelf géén voedsel produceert maar enkel consumeert, diende opgevangen door een radicale aanpassing van produktiemethoden en pro-duktieverhoudingen op het platteland.
Een voor de hand liggende oplossing: nieuwe landontginningen
Door vroegere ontginningsbewegingen waren reeds grote stukken grond in cultuur gebracht. Anderzijds bleven tot in de 19e eeuw nog gronden braak liggen. Meestal betrof het dan zeer minderwaardige terreinen, waarvan de uitbating enkel in uitzonderlijke omstandigheden rendabel kon zijn.
Herhaald overheidsinitiatief voor deze terreinen kende geen succes.
De bepalingen die Filips II reeds uitvaardigde, werden nooit toegepast bij gebrek aan arbeidskrachten. De normale landbouw bleek niet de handen vrij te hebben voor de zwaar arbeidsintensieve aanpak van dergelijke gronden. Ook de verplichte verkoop van heidegronden en niet-gebruikte kloosterdomeinen, door Maria-Theresia leverde geen resultaten op: er werden geen kopers gevonden voor deze slechte gronden, die vaak dan nog ver van de goede verkeerswegen gelegen waren.
Nieuwe ontginningsmethoden, die minder arbeidsintensief waren, en het geleidelijk vrijkomen van landbouwbevolking voor andere taken, zouden aan vroegere bezwaren een oplossing bieden vanaf de 19e eeuw. Pas omstreeks het midden van de 19e eeuw werd het de moeite om ook op deze gebieden de aandacht te richten. De uitbating van deze slechte en gemene gronden bracht vaak een volledige aanpassing van de dorps- en gehuchtenstructuur met zich mee.
Gelijktijdig met deze ontginningen, ziet men ver doorgedreven pogingen tot grondverbeteringen, en verbetering van de landstructuur. Na de laatste crisis van agrarische oorsprong, de aardappelschaarste van de jaren 1845-46, werden vanaf 1847 wetten uitgevaardigd die o.m. de versnippering trachtten tegen te gaan van de onder-marginale bedrijven die ontstonden als gevolg van het erfrecht bij kinderrijke families. Gelijktijdig werden de gemeenten verplicht hun ruwe gronden te verkopen, waarbij de koper de verplichting toebedeeld kreeg deze te ontginnen: als compensatie werden o.m. een 25-jarige vrijstelling van grondlasten en een vrijstelling van 20 jaar op gebouwen geboden.
Vanaf dat ogenblik liepen de ontginningen parallel met de economische conjunctuur, die inmiddels bepaald werd door de industriële ontwikkeling.
Het overheidsinitiatief - dus weer een ingrijpen van buiten de traditionele agrarische gemeenschap - zal steeds breder en gevarieerder vormen aannemen.
Het succes van deze ontginningen is niet louter te verklaren vanuit de maatschappelijke noodzaak van dat ogenblik. Gelijktijdig werden nieuwe hulpmiddelen aangereikt, die deze initiatieven mogelijk maakten, en elders toestonden om op dezelfde oppervlakte grond hogere opbrengsten te verkrijgen.
Kalk werd al vlug één der voornaamste toevoegselen voor pas ontgonnen marginale gronden. Vanaf 1848 werden op staatsinitiatief, in verschillende steden depots opgericht, waar kalk tegen voordelige prijzen verkrijgbaar was. Het belang van kalk blijkt ook uit het schilderij van Léon Frédéric 'De krijtverkopers'.
In hetzelfde jaar 1848 werd bij wet het recht op irrigatie vastgelegd. Omstreeks dezelfde tijd zal België, als eerste land op het continent, na Engeland, de drainage door middel van bovengrondse of ondergrondse kanalen op grote schaal aanpakken. Vanaf de tweede helft der 19e eeuw werd door onzichtbare, onder het maaiveld aangebrachte poreuze leidingen, de waterhuishouding drastisch gewijzigd: de regenval kwam aldus vlugger in de waterlopen terecht. Met kasseien en met een ondoordringbare laag verharden van wegen en andere oppervlakten, tastten het vroegere regelmatige debiet van vele waterlopen aan. De regelmaat in de watertoevoer bewerkte mede het succes van de vele watermolens. Recente studies in Engeland stellen als hypothese dat hierin, eerder nog dan in het economische, de oorzaak ligt van het verval van deze industrie.
Het tekort aan producenten leidt tot een verlaten van het ambachtelijke aspect
De voedselnoden van een toenemende bevolking konden niet alleen opgevangen worden door het in gebruik nemen van slechte gronden. Enkel een opdrijven van de produktie op alle oppervlakten, goede én slechte, kon een oplossing brengen. Dat men in deze richting ernstig gewerkt heeft blijkt uit het feit dat in 1886 46 a bewerkt dienden te worden voor de voeding van 1 Belg terwijl in 1970 slechts 16 a nodig waren.
Men zoekt een rendabiliteitsverhouding in teelten met een vaste opbrengst.
Men trachtte zich te specialiseren in gewassen die bijzonder afgestemd waren op de plaatselijke bodemstructuur en klimatologie. Deze regionale specialisatie werd mogelijk gemaakt door de nieuwe transport- en handelssituatie. Vooral streefde men naar teelten waarbij de opbrengst weinig of niet afhankelijk was van weerswisselvalligheden. Op de eerste plaats kwam hiervoor de veeteelt in aanmerking.
In een open landschap veronderstelt zulks, wanneer men de veehoeder wil uitschakelen, een uitbouw van omheiningen rond weilanden en akkers.
Van landschappelijk belang was ook de opkomst vanaf omstreeks 1880-1885 van de thans overal aanwezige functionele prikkeldraad; op zich zelf was zulks een gevolg van goedkopere technieken voor de vervaardiging van staal en van de invoering van continu-draadrollerijen vanaf 1864.
Bij de agrarische nijverheden is het samengaan tussen industrie en veeteelt opmerkelijk.
Zo is bekend dat met het draf van de Hasseltse stokerijen in 1867 in de stallingen van de jeneverstokers niet minder dan 2123 runderen vetgemest werden, tegen slechts 1282 runderen in de stallen van de landbouwers en de melkboeren samen.
De mest werd dan aangewend voor landbouwontginningen, zodat in 1845 het Rapport sur la situation administrative de la ville de Hasselt kon schrijven: 'De vooruitgang van onze landbouw is nauw verbonden met de stokerijen door de meststoffen die zij leverden. Dit had als gevolg dat de heide in het noorden van de stad ontgonnen werd in een straal van meer dan 4.000 meter. De kosten van het transport van meststoffen door trekdieren lieten niet toe deze grens uit te breiden.' Net zoals in tal van andere gemeenten werd op deze gronden dan graan gezaaid, bestemd voor het distillatieproces.
Deze unieke ecologische-economische cyclus zal echter vanaf het laatste kwart der 19e eeuw, doch vooral vanaf de 20e eeuw verbroken worden door de opkomst van kunstmeststoffen en kunstvoeders.
De arbeidsintensieve verzameling van dierlijke faeces, met de mesthoop als centraal punt en als rijkdom van het hoevecomplex, behoorde onverbreekbaar tot het gemengde bedrijf. In de 19e eeuw werd, naast de eigen mestproduktie en deze van b.v. stokerijen, parallel met de groei van de stadsbevolking, ook meer een meer beroep gedaan op het door de stedelijke overheden te koop aangeboden stadsmest uit riolen en beerputten.
Door de opkomst van de kunstmeststoffen zal deze handel verdwijnen, doch tevens doordat er meer en meer schadelijke afvalstoffen in de stadsmest terecht kwamen. De mestwinning op de hoeve werd meer en meer als een last aanzien, vooral vanaf het ogenblik dat kunstvoeders, eerst in de dorpen verspreid door voedermengers - een nieuw beroep! - later kant-en-klaar geleverd door fabrieken, de teelt van de voedergewassen op een gemengd bedrijf overbodig maakten.
Het zoeken naar juiste doseringen en optimale produkten heeft niets meer te zien met van generatie tot generatie overgeleverde stielkennis, de boerenwijsheid. Landbouw wordt een wetenschappelijke en technische bedoening, niet meer vanuit de praktijk geleerd, doch vanaf 1832, op de eerste landbouwscholen.
Monoculturen van landbouwgewassen
De gronden die vrijkwamen op het vroegere gemengde bedrijf werden in gebruik genomen voor nieuwe teelten, o.a. industriegewassen zoals vlas, koolzaad en suikerbieten, ook luxe-landbouwprodukten als bepaalde groenten en fruit. De suikerbietenteelt werd voor het eerst - verplichtend! - ingevoerd door Napoleon als ersatz voor het door de continentale blokkade ontbrekende suikerriet. Deze teelt zou grote vruchtbare gebieden van uitzicht en karakter doen veranderen, en tevens aan de basis liggen van een nieuwe agrarische nijverheid, die geen oorsprong meer vond in een vroegere hoeve-activiteit.
Het zijn vooral de teelten van bepaalde groenten en fruit die, door een verzekerde en winstgevende afzet aan de stadsbevolking, ingrijpende ontwikkelingen zullen kennen. Haspengouw krijgt meer en meer zijn monocultuur van fruit: het vee graast nog verder onder hoogstammige bomen, maar wordt vanaf deze eeuw uit de laagstammige plantages weggehouden.
In de omgeving van Brussel, met als centrum Hoeilaart-Overijse, verandert de serreteelt van druiven vanaf het einde der 19e eeuw het golvend landschap tot glazen dorpen.
Eén der meest indrukwekkende groente- en fruitteeltprojecten werd door A. Denisty op het domein 'Siberië' te Peer uitgebouwd, in 1909 kocht Denisty daar 580 ha grond. Het voorbereidende werk, trekken van wegen, ontwatering enz. geschiedde met voor die tijd revolutionaire methoden, zodat de grond omstreeks de Eerste Wereldoorlog bouwrijp was. De serres voor de druiventeelt besloegen 3 ha, de groentemoestuin 30 ha, de ateliers 2500 m2. In het landbouwbedrijf waren 250 personen tewerkgesteld. De infrastructuur omvatte onder meer een school en een winkel. Op een eigen vliegveld konden de grootste cargo's uit de jaren 1930 opstijgen en landen.
Dagelijks werden verse druiven naar Engeland gevlogen. Toch was deze bestemming niet de oorspronkelijk bedoelde: de opkomende Kempense steenkoolnijverheid, met de bijbehorende stijging van de arbeidersbevolking, werd als voornaamste afnemer beoogd.
Dit kunstmatige 'dorp', met zijn gespecialiseerde monocultuur, opgetrokken los van elke bestaande agrarische gemeenschap, zou de Tweede Wereldoorlog niet overleven.
Veeteeltmonocultuur
Een zelfde evolutie zet zich door bij de veeteeltbedrijven. Door de kunstvoeding zijn de hoeven niet meer grondgebonden, en kunnen ze eender waar ingeplant worden, los van de traditionele dorpsgemeenschap. Sommige worden volledig nieuw ingeplant en architecturaal uitgewerkt, waarbij weer de naam van J.P. Cluysenaar opduikt. Omstreeks 1850-1860 ontwierp hij monumentale veeteelthoeven, vooral voor runderteelt, te Ferroz, Walzin, Terhulpen en de St.-Gertrudishoeve te St.-Genesius-Rode.
Kenmerkend voor deze en latere veeteeltbedrijven is het steeds toenemend volume der stallingen, tot de thans grote en doorlopende hangars, waarvan op dit ogenblik de kostprijs de 7.000 fr./m2 reeds overschrijdt. Het mechanisch melken leidt tot de melkstal; de eerste voedersilo's steken boven de daken der hoeven uit.
Eén van de eerste vermeldingen van kweekbatterijen in België kan men lezen in een krantenartikel in 'Le Constitutionel' van 18 januari 1867.
Nabij St.-Truiden, 'in een boerderij op een aanzienlijke afstand van ongeveer een halve mijl van deze stad', maar die we tot op heden nog steeds niet konden identificeren, bouwde een uitbater een hoenderhof voor ongeveer 2.000 kippen. Als voedsel werd paardevlees gebruikt, waarvan echter eerst bouillon gekookt was als varkensvoer. De vleesresten waren bestemd voor de kippen en de beenderen werden voor beenzwart verkocht aan de suikerfabrieken uit de omgeving. Eieren en kippen waren bestemd voor de Engelse markt.
Met de ontwikkeling van de rundveeteelt gaat deze van de zuivelbedrijven samen. De varkenskwekerijen trekken de eerste semi-industriële hespenrokerijen aan, en op de grens tussen stad en platteland ontstaan semi-industriële en later industriële slachterijen, vaak op initiatief van de stedelijke overheden. Veilingen vervangen de markten.
Deze ontwikkeling steunt mede op de pijler van de industriële maatschappij: de mechanisatie. Alhoewel vanaf het midden der 18e eeuw in Engeland reeds pogingen tot mechanisatie merkbaar zijn, werd tot vóór 1840 in de landbouw enkel gebruik gemaakt van eenvoudige handwerktuigen.
In 1832 gebruikte de Schot Heathcoat zijn eerste stoomploeg, maar vooral vanaf de jaren 1850 zouden door Fowler en Eyth in Leeds grote ploegen geconstrueerd worden die door een zware stationaire 200 pk-locomobiel met een kabel over het veld gesleurd werden. Dergelijke tuigen moeten korte tijd nadien reeds op het continent gebruikt zijn, doch de vraag is of zij op kleine percelen wel rendabel waren.
Omstreeks dezelfde periode kwamen overal de industrieel vervaardigde werktuigen op de markt. Tussen 1840 en 1870 zullen zaai- en dorsmachines alléén reeds het rendement met ongeveer 30% verhogen. Tussen 1860 en 1890 komen ook oogstmachines in gebruik. Voor deze nieuwe machines moest een nieuwe drijfkracht gevonden worden. Vanaf 1895 werden op steeds grotere schaal motoren, verplaatsbare stoomketels en dieselmotoren, die van hoeve tot hoeve trokken voor het dorsen en ander werk, ingevoerd, huurgelden uitgedrukt. Tussen 1910 en 1950 kwamen de tractoren in gebruik. Deze worden op de eerste plaats aangeschaft door de rijke hereboeren, later door de minder gefortuneerden. Omstreeks 1950 werd in België nog slechts 24% van de tractie door paarden geleverd, een cijfer dat sindsdien zienderogen gedaald is.
Deze mechanisatie en industrieel vervaardigde werktuigen betekenen de verdwijning van de smid en de wagenmaker, vroeger de belangrijkste ambachtslui in de agrarische gemeenschap. Ze worden eerst veroordeeld tot het uitvoeren van herstellingen, later treedt hiervoor een 'mécanicien' in de plaats, en blijft de rol van de smid beperkt tot het beslaan van de verdwijnende paarden en samen met de wagenmaker, tot het opknappen van eenvoudige klusjes. Vele smedenfamilies 'herschoolden' tot garagehouders en andere soortgelijke beroepen. Hun producerende rol werd overgenomen door grote, in de steden gevestigde constructiebedrijven.
Mechanisatie betekent opnieuw dat er op het platteland handen vrij komen voor migratie naar de stad. Door de kosten van de machines en andere uitrusting wordt het traditionele arbeidsintensieve bedrijf meer en meer vervangen door een kapitaalintensief bedrijf. Mede omwille van de rendabiliteit daalt sedert 1880 het aantal bedrijven der grootte-klasse van 1 tot 5 ha, ten voordele van de bedrijven van 5 tot 20 ha. Op de hoeven zullen de paardestallen verdwijnen door stelplaatsen en onderhoudsruimten voor machines. Vaak worden hiervoor de schuren gebruikt. De pikdorser betekent een onmiddellijk verwerken van het graan voor onmiddellijk transport, of voor opslag met nieuwe stapelmethoden (silo's).
De industrialisering van de landbouw is een logisch gevolg van het historisch-maatschappelijk ontwikkelingsproces, dat zich verder zal doorzetten.