Staf Thomas wil niet met mijnheer aangesproken worden. Het is Staf. Ook al rookt hij graag een grote sigaar. Ook al kijken de plaatselijke politici met een scheef oog naar zijn statig bureau waarin een geometrisch abstract ruitenvlak van Francis Vaes de ruimte beheerst. 'Ik werk graag aan mijn bureau,' zegt hij. 'Maar ik zou het hameren en metselen niet willen laten. Ik vind mezelf een arbeider, en op die status ben ik trots.'
Tienen was opeens te klein voor Staf Thomas. Het college was over. Het oproerige blaadje dat hij schreef en bezorgde, hield hij voor bekeken. Hij spoorde naar Leuven. Hij zou een geëngageerd veearts worden. Zo dacht hij. Een jaar later zat de student in de kunstgeschiedenis. Geen decennium later was hij weer in Tienen. Als ijverige en eigenwijze tor: als conservator, administrator, inventarisator en organisator. 'De tijdsspanne tussen afstuderen en conserveren was best spannend,' zegt hij. 'Ik werkte op de bloedtransfusiedienst van het Rode Kruis. Zat op het OCMW achterstallige dossiers uit te vlooien. Gaf les op een deftig college in Antwerpen. Toonde in de beroepsschool metselaars in spe het spoor van de kunstgeschiedenis. Boeiend. Intensief anders. Verkaste dan naar het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Daar combineerde ik de taak van zaalarbeider met de organisatie van kunstveilingen. Dat deed ik het liefste in die jaren, die combinatie van hoofd en handen. Het is me van pas gekomen ook: zowel bij de verbouwingen van het Toreke als bij de opbouw van het Suikermuseum kon ik heel goed volgen wat de plannenmakers voor ogen én de uitvoerders te doen stond.'
In juni 1978 lag de weg weer open naar Tienen: 'Ik denk dat ik het statuut van tewerkgestelde werkloze had. Zoiets. Iets vreemds. Iemand moest het Museum Het Toreke opendoen. Ik kreeg de sleutel van een leeg huis. Er was geen collectie. Geen inventaris. Geen inrichting. Niets. De tweede dag werd ik op het stadhuis ontboden.
Ik zou wat administratie opknappen. Me nuttig maken als klerk. Ik bedankte. Keerde terug naar de kelders van het bestaande onbestaande museum en beet me vast in onderzoek. Begon ik zonder telefoon, drie maand later was er een administratief medewerker bij. Na een jaar kwam de eerste tentoonstelling. We brachten Cobra uit Denemarken naar Tienen. We haalden Roger Raveel binnen. We zorgden voor heibel met actuele kunst. En ondertussen verzamelden we de historische kunstschatten van Tienen. Zowel religieus, burgerlijk als gallo-romeins.
In 1982 begonnen we een opgravingcampagne in de buurt van het station, opgravingen die succesvol bleken en uitmondden in een mooie tentoonstelling met gedegen catalogus: Vicus Tienen. Almaar meer medewerkers vervoegden onze rangen. Lovenswaardige tentoonstellingen binnen de Europalia's van Spanje en Oostenrijk werden uitgewerkt. Begeleid door wetenschappelijke catalogi. We groeiden. We verwierven naam en faam. Er was enthousiasme. Inzet. Tot een nieuwe bestuur en een nieuwe schepen van cultuur het stadhuis betrok. De gloednieuwe schepen begreep er geen snars van. Tentoonstellingen van actuele kunstenaars werden bevroren. Initiatieven met expansie naar buiten Tienen werden teruggesnoeid. Het was een harde tijd, geloof me. Ik dacht vaak aan stoppen. Dwaalde langs de oevers van ontgoocheling en verbittering. Dacht erover na eindelijk aan een doctoraat te beginnen. Maar als collectief gooiden we het over een andere boeg. We stonden op een kruispunt, onderzochten de mogelijkheden en besloten de verstarring aan te grijpen om het museum aan een introspectie te onderwerpen. Het was wennen, jawel. We gingen uitgebreid inventariseren, conserveren. Er kwam een boekbinder bij. Een fotograaf. Het Toreke werd fysiek vergroot. Het Regionaal Centrum van het Hageland werd als bron van onderzoek in het complex opgenomen. Het archief werd geactualiseerd. Kortom, we legden in die zogenaamd stille jaren de basis van wat het Tiense historische patrimonium te bieden heeft. Zo rolden we voor de onderzoekers van morgen de rode loper uit.'
De toekomst dient zich mooi aan, voorspelt Staf Thomas. 'Na twee koude mandaten, is er een begripvolle schepen. Het Suikermuseum wordt stilaan realiteit en de financiële draagkracht die in het verleden ontoereikend was zal zowel stedelijk als regionaal extra onderbouwd worden. En we willen meer over de taalgrens kijken. We schreven de heem kundige kringen van Waals-Brabant aan en vonden meteen gehoor: wisten ze veel dat hun geheugen voor een groot deel opgeslagen ligt in het Regionaal Centrum? We blijven conserveren en inventariseren. We zijn terug aan het graven, letterlijk in het archeologisch erfgoed. En we rijden verder met de schoolbus: we hebben een educatief medewerker, een klaslokaal met alle audiovisuele apparatuur, lespakketten. Met de scholen willen we ook buiten het museum gaan: elke leerling uit de Tiense basisscholen ziet het museum minstens één keer én ziet Tienen op zijn minst één keer vanuit een andere invalshoek. We ontwikkelen daarom thematische wandelsessies. Het Tienen van mijn vader. Het Tienen van mijn grootvader. Het Tienen van mijn overgrootvader.. .'
Ik vraag hem waar al die initiatieven geboren worden. Hij zegt, in alle bescheidenheid: 'Elke dag is er een koffiepauze. Iedereen in huis is uitgenodigd. Zo kunnen we kletsen. Over alles en nog wat.
Problemen worden informeel op tafel gegooid. Ideeën worden spontaan geboren. We hebben geen mijnheren nodig. We drijven op enthousiasme.'