De regenboog is ongetwijfeld een van de meest fascinerende natuurverschijnselen met een sterk emotionele inhoud. In de bijbel is de regenboog een blijk van verzoening die God na de zondvloed aan Noë gaf. In de heidense religies werd hij beschouwd als een sluier van Iris, de bodin der Goden, vooral van Hera. Wij zien hem bij regenweer tegenover de zon staan en weten dat dit zevenkleurige, lumineuze fenomeen het resultaat is van de breking en weerkaatsing van de zonnestralen door de regendruppels in de wolken. Het zou beslist een net zo interessant als fascinerend avontuur zijn om even, door de luister der eeuwen heen, de geschiedenis van de openbare feestcultus en zijn weerspiegeling in de feestversiering der steden af te tasten: samen met Ramses II na zijn overwinning tegen de Hettieten bij voorbeeld, of met de zegerijke Alexander of de glorievolle Trajanus. Maar dit verhaal heeft Rubens als inspirator en de actualiteit als toetssteen, zonder historische pretenties, maar wel met een relativerend pogen tot interpreteren, duiden en vergelijken. Toch valt de geschiedenis niet helemaal te omzeilen.
Zo is er allereerst de situering van het verschijnsel Blijde Inkomst en de versieringen waarmee deze gepaard ging (dat was tenslotte de opdracht van ons aller Pieter Pauwel). Uiteraard ging het - toen - om een uiterst elitaire bedoening binnen het keurslijf van een door de overheden gedicteerde, protocolaire traditie. De feestcultus was een openbaar, nauwkeurig vastgelegd en trouwens opgelegd gebeuren... zeker niet spontaan, maar daarom niet minder ingrijpend in het volkse gebeuren van de toentertijdse stedelijke gemeenschap.
Om de in 1635 door Rubens ontworpen en onder zijn leiding uitgevoerde stadsversiering als uitgangspunt te duiden is een beknopte terugblik noodzakelijk. Vanouds waren de Blijde Inkomsten van vorsten of hoogwaardigheidsbekleders in onze steden steeds een grandioos spektakel met een totale inzet van het artistieke, ambachtelijke en financiële kunnen van de bevoorrechte stad (immers, de gevierde potentaat toonde zijn minzame mildheid doorgaans met het toekennen van privilegiën). In de middeleeuwse kronijken is er al met een gepast enthousiasme sprake van de luisterrijke intochten der Bourgondische hertogen alhier, evenwel met een nagenoeg totaal ontbreken van afbeeldingen, zodat een preciese, visuele interpretatie vrijwel onmogelijk is.
De eerste intocht die in een geïllustreerd werk beschreven werd is deze die Johanna de Waanzinnige (bruid van Filips de Schone) in 1496 te Brussel ten deel viel. De eerste van een enigszins met het Rubensiaanse te vergelijken allure betreft de Blijde Inkomst van Prins Karel in 1515 te Brugge, een stad die toen al ruimschoots haar teloorgang beleefd had, maar het allemaal nog eens weelderig wou overdoen (maar was dat met Antwerpen in 1635 ook al niet voor een flink deel zo?). Al hebben in de 16e en 17e eeuwen Brussel en Gent zeker hun aandeel in het feestgeruis gekend, toch komt het leeuwenaandeel zonder enige twijfel aan Antwerpen toe, toen duidelijk de rijkste stad van het land (wellicht van Europa ook) en aldus vanuit een libertijns-sinjeurse mentaliteit uitbundig de feesttoer op (ook nog toen de tijden een nefaste wending genomen hadden).
In 1520 beleefde Antwerpen zijn eerste 'grote' Blijde Inkomst toen Karel V, tot keizer gekroond inmiddels, nogmaals zijn Nederlandse steden het feestelijk aanschouwen van zijn persoon gunde. Deze intocht bracht zelfs Albrecht Dürer, die toen in de Scheldestad vertoefde, tot een onverbloemde vervoering.
Met vijfhonderd in kostbaar fluweel en zeldzame zijde uitgedoste ruiters reed de keizer de stadspoorten binnen en werd tegemoet getreden door een grote groep meisjes uit de voornaamste Antwerpse families die mythologische nimfen en nereïden voorstelden, en aldus quasi naakt waren, enkel de heupen nauwelijks gehuld in een doorkijk-mini, wat Dürer in een brief aan zijn vriend Melanchton niet zonder genoegen deed noteren: 'Ik, die schilder ben, heb mij veroorloofd ze bijzonder oplettend gade te slaan'. En al betrof het natuurlijk een wel zeer elitaire manifestatie, die overigens een maandenlange voorbereiding kende waarbij honderden betrokken waren, wie zal durven ontkennen dat ook de Antwerpse poorters en eenvoudige lieden dit alles niet als een levensecht feest ervaarden?
Tot en met 1635 kende Antwerpen een tiental (zij het zelden zo grootse) Blijde Inkomsten of feesten in die trant, hiermee voorzeker in onze gewesten de spits afbijtend, al kende de feestcultus in de 16e en de eerste helft van de 17e eeuw in heel rooms Europa een grote bloei. Dat Antwerpen in 1635 zijn Blijde Inkomst-apotheose mocht beleven - het verval was al decennia een werkelijkheid - dankt de stad aan het feit dat de contrareformatie haar tot haar artificiële hoofdstad gemaakt had (de Vrede van Munster in 1648 zou met de sluiting van de Schelde de tot 1815 durende afgang betekenen).
Deze historische vogelvlucht is rudimentair, maar typerend voor de context van wat volgt. Van hier af ligt de weg vrij voor de caleidoscopische interpretatie en het actualiseren van de materie.