Dit schilderij laat een wijd, typisch Nederlands landschap zien, met veel lucht en water. Gabriël schilderde het in zijn atelier maar gebruikte daarbij buitenstudies van het IJsellandschap in de buurt van Kampen, waarvan hij de eerste zeker tien jaar vóór het schilderij maakte.
Het schilderij geeft een beeld van het drassige land ten noordoosten van Kampen: de veenplassen in het 'Zwijnsleger' bij Grafhorst, waar Gabriël 's zomers veel kwam werken. Het is een gebied, waar men turf baggerde op platte schuiten of - waar het water te ondiep was - op aan drijvende tonnen bevestigde vlonders, zoals we die op de voorgrond van het schilderij aantreffen. Links op de voorgrond zien we een platte bak, waarin men de opgebaggerde turf verzamelde voor verdere bewerking. Rechts in de verte nemen we een paar schafttenten waar.
Overal is de verf dun opgebracht, met beweeglijke penseelstreken. Op verschillende plaatsen ziet men het doek er doorheen schemeren. Het is een schilderstijl, die de opgeroepen atmosfeer teer en ijl maakt. Ze benadrukt het tijdelijke van deze atmosferische stemming. De ruimtewerking is zeer groot. Gabriël heeft de horizon ongeveer op het midden van het doek aangebracht; zo had hij voor de lucht evenveel ruimte als voor het land. Bovendien heeft hij de horizon een lichte kromming gegeven, wat de realistische ruimtewerking zeer versterkt. Het is alsof we in dit wijde landschap staan en de horizon om ons heen loopt. Een dergelijk realisme is kenmerkend voor de landschapskunst van de negentiende eeuw.
Toch is dit schilderij meer dan alleen maar een realistische weergave van een waargenomen landschap. Gabriël is er in geslaagd een sterke suggestie van werkelijkheid op een vanzelfsprekende wijze te verbinden met een hechte, geconstrueerde ordening. De horizontale gelaagdheid van vlonders, schuiten, horizon en wolken, wordt subtiel opgevangen en onderbroken door verticale accenten: de tegen de lucht afstekende stokken, de baggeraars, de schafttenten en heel in de verte de molens.
Het brede water heeft een diagonale beweging van rechts naar links, maar tegelijkertijd heeft het ook een verdwijnpunt ongeveer in het midden van de horizon. Hierdoor krijgt dit schilderij een centrum, wat bijdraagt tot de samenhang in dit monumentale werk. Het is zeer waarschijnlijk een samenhang, die op het atelier geconstrueerd is door een eigen samenvoeging van waargenomen motieven. Gabriël heeft er echter naar gestreefd - en is daarin geslaagd - ons deze heldere, vaste ordening van de dingen te presenteren, alsof hij die in de dingen zelf zó heeft aangetroffen, door een bepaalde blik op een stuk werkelijkheid.
Gabriël behoorde tot de eerste generatie van de Haagse school, een groep kunstenaars - alle kortere of langere tijd in Den Haag werkzaam - die in de tweede helft van de negentiende eeuw zochten naar een spontanere en directere uitbeelding van hun omgeving dan tot op dat moment in de Nederlandse kunst gebruikelijk was. De kunst van de Nederlandse zeventiende eeuw was voor hen het grote voorbeeld. Van daaruit ontwikkelden zij echter een veel schetsmatiger stijl met een sterkere nadruk op de wisselende effecten van licht en atmosfeer. Dit laatste aspect komt vooral in het werk van een tijdgenoot van Gabriël, de bekende landschapschilder J.H.Weissenbruch duidelijk naar voren.
Een betrekkelijk vroeg landschap van Weissenbruch als 'De trekvliet' uit 1870 is nog opgebouwd uit een veelheid aan gegevens. Er is bovendien nog een heldere ruimtelijke structuur. Door een afwisseling van lichte en donkere stroken worden we vanzelf de diepte in getrokken.
Weissenbruchs 'Strandgezicht' uit 1901 bevat daarentegen slechts een enkele boot op een wijd, leeg strand. We worden hier niet meer vanzelf de diepte in getrokken. De ruimte is niet helder doch diffuus. Met grote beweeglijke toetsen is een winderige, vochtige atmosfeer opgeroepen, waarin de afzonderlijke vormen van strand, lucht, zee en boot vervagen en in elkaar overvloeien.