Voor de Inuit die nog rondom de laatste eeuwwisseling in kleine groepen in het noorden van Alaska woonden, was het niet eenvoudig om in leven te blijven. De natuur was zeer hard en de jacht was de enige methode om aan voedsel en aan alle andere materialen voor kleding, gebruiksvoorwerpen, wapens en dergelijke te komen. Niets van de gevangen dieren werd dan ook weggegooid, leder stukje bot of ivoor, huid of darm werd gebruikt om er iets nuttigs van te maken. Het vet werd vooral gebruikt in olielampjes die tegelijk voor een beetje licht en warmte zorgden. Steen en hout waren zeer schaars; dit laatste materiaal kwam nogal eens in hun handen als drijfhout. Het vlees van gevangen dieren aten ze meestal rauw, zo komen ze aan hun naam Eskimo, wat in de taal van één van de culturen waarmee ze in contact kwamen, 'rauw vleeseters' betekent. Zelf noemen de Eskimo zich 'Inuit', in hun eigen taal het woord voor 'mensen'. In hun barre levensomstandigheden konden ze zich nauwelijks veroorloven iets te maken zo maar voor de aardigheid. In de lange donkere winter vervaardigden ze wel prachtige gebruiksvoorwerpen als harpoenpunten, handvaten voor gereedschap en dergelijke uit been en ivoor. Zij maakten daarbij zeer knap gebruik van de natuurlijke vormen van het materiaal. De hardheid daarvan en de eenvoud van hun gereedschappen vormden geen beletsel om bepaalde dieren raak te typeren.
Door de onzekerheid over voldoende voedsel en door het grote gebied waar ze maar met zo weinigen woonden, was hun sociale organisatie zeer eenvoudig. Maar het geheel van geesten die de natuur bevolkten, vormde een zeer ingewikkeld systeem.