De Batak wonen rond het Toba-meer in het noorden van Sumatra, één van de eilanden van de Indonesische archipel.

Ondanks de afzondering, waardoor de Batak hun oud-Indonesische cultuur lang konden handhaven, hebben ze al heel lang invloeden van buitenaf ondergaan. Eerst vanuit India, later van de Islam en het Christendom.

Er wonen nu een anderhalf miljoen Batak in een groot aantal met aarden wallen ommuurde dorpen, de staatkundige eenheid van de Batak. Ze vormen een onoverzichtelijk samenstel van groepen en stammen. Op grond van taal en cultuur zijn er wel twee hoofdgroepen te onderscheiden. In het noorden een groep stammen, waaronder de Toba-Batak, in het zuiden een groep waaronder de Karo-Batak en ten oosten van het meer de Timur-Batak die een tussenpositie innemen.

Het hoofdvoedsel van alle Batak is rijst. In het noorden wordt droge rijstbouw gepleegd, terwijl in het zuiden de rijst op bevloeide sawahs wordt verbouwd. Zij houden varkens, paarden en buffels, waarvan de laatste twee worden afgebeeld in de houtsnijkunst.

Een Batak-dodenmasker, Sumatra

Een Batak-dodenmasker, Sumatra

De kosmos is door de Batak in drieën verdeeld: in de bovenwereld wonen de goden die in het dagelijks leven vrijwel geen rol spelen. In de middenwereld leven de mensen zelf en in de benedenwereld verblijven de zielen van de overledenen, allerlei geesten en demonen; kortom een niet te overzien geheel van (boven)natuurlijke machten en krachten, die vaak een onbestemd gevoel van gevaar en vrees opleveren. Net als de middenwereld, wordt ook de benedenwereld als een labyrint ervaren. De 'datu', priester en medicijnman van generatie op generatie, is de enige die de weg kan wijzen en met de bewoners ervan kan omspringen.

Het stoffelijk lichaam heeft een geestelijke pendant die aard, karakter en neigingen van de personen uitmaken; de Batak noemen die 'tondi'.

De tondi kan het lichaam tijdelijk verlaten, wat betekent dat de persoon ziek wordt. Dan komt de datu ter hulp om te proberen de tondi in het lichaam terug te brengen. Bij overlijden verlaat de tondi de mens definitief. De mens wordt dan een 'bagu', een geest. De bagu zet in de nacht zijn leven op aarde voort om er op toe te zien dat alles gaat zoals het hoort en altijd gegaan is. Is hij ontevreden dan kan hij onheil brengen.

Zijn eerste aandacht gaat uit naar de begrafenis: verloopt die naar behoren?

Bij de begrafenis van een persoon van aanzien worden door de Timur-Batak twee typen maskers gemaakt. Het eerste is een eenvoudig vormgegeven gelaat. Uitgehold en zo groot dat de drager het echt om zijn eigen gezicht heen kan dragen. Ze zijn vaak met zwart, wit en geel beschilderd. Door middel van haar of bont zijn er haren, wenkbrauwen, snor en baard op aangebracht. Aan gaten in de oorlellen hangen versieringen. Bij het masker horen een kostuum en een paar houten handen.

De naam van het masker en de maskerdrager is topeng. De maskers zijn van een zeer verschillende, plaatselijk bepaalde stijl. Het maken was zeker vroeger een gewijde bezigheid en gebeurde toen door of onder leiding van de datu.

Het tweede type (kuda-kuda of huda-huda, wat paard betekent), is een doosvormig masker met daarbovenop een beweegbare neushoornvogel. Erbij hoort weer een kostuum. De maskers treden soms in een gemengde groep op, soms in een groep topeng. Er wordt door de groep gedanst voor het huis van de overledene en later bij de tocht naar de graftombe. De maskers worden bij het graf achtergelaten want verder gebruik zou een nieuw sterfgeval veroorzaken. Vroeger werd in plaats van de topeng waarschijnlijk de schedel van de overledene zelf rondgedragen.

Veel topeng hebben, net als de hierbij in kleur afgebeelde, een uitdrukking op het gezicht die wij wreed en op zijn minst somber noemen. Voor een dergelijke interpretatie moet men echter oppassen, want het is zeer de vraag of de Batak zelf dat ook zo hebben bedoeld en ondergaan.

Download hier de pdf

Een Batak-dodenmasker, Sumatra

Literatuurlijst

  • A.J. de Lorm en G.L. Tichelman, Beeldende kunst der Bataks, verdwijnend cultuurbezit, E.J. Bril!, Leiden, 1941;
  • T. Bodrogi, Kunst van Indonesië, W. Gaade, N.V., Den Haag, 1971.