Teruggetrokken in zijn atelier, wendde hij toen inderdaad de in openlucht genomen schetsen aan, om grote tekeningen op te bouwen, zo ver mogelijk doorgedreven tekeningen, waarin het wit en zwart aangelegd en bewerkt werden, om met de kleurencombinaties van zijn schilderijen te rivaliseren. Die tekeningen waren essentieel berekend op effect, op krachtvertoon zonder spanning, op een dramatiek die, tenslotte, slechts kan gelden als sentimentaliteit. Het kostte hem, omstreeks 1932-1933, een tijd van twijfel en gedruktheid, vooraleer hij, zijn hoofdzakelijk op indruk berekende, zijn met houtskool, met de hand of met de doezelaar uitgewreven, zijn met water, met Oost-Indische inkt en met koffie - ja ! met koffie - zogezegd gepatineerde tekeningen, kon opgeven. Dat gebeurde evenwel in 1934 wanneer hij het schilderen verzaakte en meteen de grootspraak, om zich te keren naar onderwerpen waarin de kracht, macht en grootheid van de moderne techniek en van de hedendaagse constructiemogelijkheden: droogdokken, fabrieken, havens, bouwwerken, enz., hem inspireerden.
Werd dit reeds aanleiding tot een streven naar een stevige constructie van de voorstelling, dan ging het tevens gepaard met een volledige overgave aan het tekenen, aan het zuiver tekenen met de economie en met de inkeer dat zulks impliceert, de overgave aan het tekenen en daarbij alleen maar rekening houden met het spel van tegenover elkander afgewogen massa's, met de ritmebepalende lijnen, met de zeggingskracht van het geschakeerde zwart op het blanke papiervlak, om aldus des te gevatter de structuur der architecturen te doen gelden en een klare, zuivere en gevoelige leesbaarheid te bereiken. Zal hij de tekening nog enkele tijd op krachtige manier behandelen, om heftige effecten op te wekken, dan zal toch het afgetrokken karakter van de tekening - ook in zijn portretten - onvermijdelijk leiden naar lichtere, subtielere gamma's en tonaliteiten, naar een meer gelouterde soberheid, naar een vloeiender factuur, naar een behoefte aan atmosfeer, aan lichtwemeling, aan luchtvaporisiteit. Vanzelfsprekend werd de zin van de tekenaar daarbij ook meer en meer gescherpt op een fijnzinnige aanwending van de stoffelijke elementen van zijn werk, van de getekende stof. Zo zal hij dan, langs een reeks uitbeeldingen die uitsluitend bestaan uit enkele suggestieve en vormomschrijvende lijnen, omstreeks het jaar 1950 medegevoerd worden in een gans nieuwe richting. En dat precies door een hernieuwde behoefte aan compositie, aan verdieping in het werk als zodanig, aan een zoeken naar het evenwicht van de plannen volgens bepaalde lijnrichtingen, volgens bepaalde licht- en vormverhoudingen, doch van lieverlede meer en meer over het object heen.
Van dat stadium van Lismonde's evolutie, biedt Haven III, uitgevoerd in het jaar 1953, een schoon en boeiend voorbeeld, een voorbeeld waarin kan waargenomen worden hoe het zich integreert in de huidige, algemene evolutie van de kunstexpressie. Om deze bewering te wettigen moest aan het voorgaande even vluchtig herinnerd worden. Geleidelijk was Lismonde er toe gekomen zijn onmiddellijk werk, gewijd aan de natuur, te gemakkelijk en te oppervlakkig te vinden, hoe schoon en hoe select het ook mocht zijn. Geleidelijk was hij er zich van bewust geworden, dat hij te zeer gebonden bleef aan het voorwerp, aan de aanschouwde werkelijkheid en dat hij zich niet voldoende verdiepte in het werk zelf, in de vormelijke bestanddelen daarvan, in zijn bouw volgens sommige intrensieke determinanten: lijnen, plannen, lichteigenheden en getekende materie. Zo ontstond de behoefte een natuurtafereel - 'Puinen', een 'Balkon', een 'Villa Torlonia', een 'Tafel en Kabines', een 'Stilleven met Chiantifles', een 'Terras', een 'Bouwwerf', een 'Schutting' en, in casu, een 'Haven' - te reorganiseren tegelijk ten opzichte van het werk zelf en volgens een evenwicht waartoe hij doorgaans slechts geraakte na een reeks kleine, even summiere en nog nauwelijks figuratieve als talrijke studies. In deze kleine, bondige schetsjes vervormen zich geleidelijk de natuurelementen om zich te integreren in een compositie die Lismonde dan wil ordenen naar- en axeren op verticalen en horizontalen, schuinlopende of cirkelvormige lijnen, aangelegd om een constructieve stabiliteit in het werk zelf te bereiken en het door het ritme van de spillen der compositie evenzeer als door de aldus opgewekte lichtwemeling te animeren.