Nagenoeg alle kunstfilosofen zijn het er over eens dat de menselijke activiteit die wij 'kunst' plegen te noemen onder meer kan worden gezien en geïnterpreteerd als één der middelen, waarmee wij als sterfelijke wezens, bewust van onze kortstondigheid, de dood en het niets bezweren. Het is inderdaad niet toevalligerwijze dat zovele - indien niet alle - van de oudste artistieke uitingen der mensheid zoals de kunstgeschiedenis die voor ons ontdekt, catalogeert en duidt, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks verband houden met het verschijnsel dood, met de zorg voor het stoffelijk overschot en voor de ziel van het overleden individu, evenals met min of meer religieus getinte speculaties omtrent een eeuwig voortbestaan. Men denke maar aan de Egyptische piramides of aan de Etruskische dodensteden waaruit telkens uiteindelijk identieke bekommernissen spreken in verscheiden vormen, bepaald door verschillende klimatologische, sociale en cultuurhistorische omstandigheden.
Ook in een recenter verleden en in cultuurkringen die, evolutief gezien, aan de onze direct voorafgingen, treft men heel wat 'graf-kunst aan. De Europese middeleeuwen nemen in dit opzicht een heel belangrijke plaats in. Aan de ene kant gingen zij aanvankelijk zonder onderbreking door met veel uitwendigs van de begrafenistradities uit de Oudheid, aan de andere kant wijzigde en verscherpte het Christendom, dat voortaan voor eeuwen het voornaamste cultuurferment zou zijn, de gevoeligheid van de westerse mens voor de metafysische betekenis van de dood. De oudchristelijke sarcofagen of gebeeldhouwde stenen lijkkisten, leveren hiervan vroege, ontroerende getuigenissen.
Cultuurhistorisch is het wel merkwaardig hoe deze initiaal sterk verinnerlijkte gevoeligheid zich in de loop der eeuwen verdringen liet door meer wereldse elementen. Vanzelfsprekend waren ook vroeger artistiek verzorgde en bijgevolg dure begraafplaatsen en mausolea enkel het voorrecht van de aanzienlijksten, van de leidende standen, en zo is het dat de middeleeuwse grafkunst ons vooral monumenten naliet, opgericht ter nagedachtenis van vorsten en leenroerige gezagdragers : landelijke heren, gewestelijke adel, koningen en keizers.
Het is in deze ontwikkelingsgang dat ook het indrukwekkend-rijke grafmonument van Maria van Bourgondië kan worden gesitueerd. Dit praalgraf, dat in een zijkapel van de O.-L.-Vrouwekerk te Brugge opgesteld staat naast dat - analoog van opvatting, zij het een halve eeuw jonger van uitvoering en zeker geringer van kwaliteit - van Karel de Stoute, en dat in de jaren 1491-1498 tot stand kwam, mag immers in dit genre als de gelukkigste der laatste verwezenlijkingen van de Bourgondo-Zuidnederlandse kunst worden beschouwd.
Wat betreft het materiaal en de techniek waarin het is uitgevoerd, behoort dit vorstelijk mausoleum tot wat men wel eens heeft genoemd de 'artistieke koperbewerking', een kunstnijverheidstak die in onze gewesten in de XVe en XVIe eeuw precies een bloeiperiode kende en meerdere stukken voortbracht van reële artistieke betekenis. Het voornaamste onderdeel van dit monument, de levensgrote beeltenis ten voeten uit van de in biddende houding opgebaarde jonge hertogin, is inderdaad een in koper gegoten 'gisant' of ligbeeld. De keuze van dit metaal boven traditionele grondstoffen voor zerken en ligbeelden zoals steen, marmer of albast, vormde in de toenmalige Nederlanden geen uitzondering. Voor tal van hoge personages uit het Vlaams-Bourgondische huis, zo o.m. voor Lodewijk van Male en zijn vrouw te Rijsel, voor Johanna van Brabant te Brussel, zo ook voor Isabella van Bourbon, Maria's moeder, te Antwerpen - het ligbeeld van dit grafmonument wordt nog bewaard in de Antwerpse kathedraal - werden dergelijke mausolea opgericht, welke helaas in de loop der tijden werden vernield.