De 'Dorpskermis' dagtekent van 1933. Gust De Smet is dan zesenvijftig. Sinds 1925 heeft hij zich in de Leiestreek gevestigd. Drie jaar later woont hij te Deurle, waar hij reeds vertoefd had, een kwart eeuw geleden. In 1933 betrekt hij het stemmig huis met atelier dat een beetje ter zijde van de straatweg Deurle-Sint-Martens-Latem gelegen is. In dit huis zal hij op 8 oktober 1943 sterven. Het is nu het Gust De Smet museum geworden.
Te Deurle leeft hij het leven van het dorp. In een kleine herberg, vlak tegenover het kerkje (aan de voet waarvan hij begraven ligt) gaat hij kaart spelen, elke avond. Hij speelt er vogelpik. Hij is een van de beste boogschutters van de streek. Hij slaat de mensen van het dorp gade en schildert ze. Zij staan model in zijn atelier ; het meisje b.v. dat links vooraan in het doek ter kermis gaat en nog even omkijkt, is een figuurtje dat in meer dan een van zijn schilderijen optreedt. Een jarenlange omgang met zijn omgeving heeft de schilder door en door vertrouwd gemaakt met de geest van het land en het landelijk leven. Het aroom ervan geurt uit zijn schilderijen op. En ik geloof, alle geleerde beschouwingen daargelaten, dat alleen hij die deze streek heeft bezocht, die er heeft gewoond en geleefd, in staat is om ten voile getroffen te worden door de specifieke toon van de kunst van Gust De Smet. Het is wellicht hier de plaats om het woord van Goethe te herhalen zeggend dat 'wie de dichter wil verstaan, naar het land van de dichter moet gaan'.
Op het ogenblik dat hij de «Dorpskermis» schildert staat de kunst van Gust De Smet al een eindje in haar rijpere leeftijd. De schilder weet waar hij naartoe gaat. Zijn plaats in het Vlaams expressionisme is al duidelijk afgebakend. Hij heeft zijn thema's : het landschap van Deurle, maar zonder de Leie — (ik kan mij niet herinneren dat Gust De Smet ooit, tenzij in zijn allereerste periode, water heeft geschilderd) — de mensen van Deurle tijdens hun werk of op de ogenblikken van vertier in de herberg, op de kermis of ingesloten, in- en uitwendig roerloos in de stille huiskamer. Hij heeft zijn palet waaraan warme oker, engels rood en de tint van gebakken pijpaarde, 'terra cotta' de toon geven. Hij heeft zijn compositie, klaar gebouwd, vast aan elkaar gesloten, bijna rudimentair. Zij heeft iets, die compositie, van het schoolopstel van een kind dat met korte, naast elkaar geplaatste zinnetjes, zonder voegwoorden, zijn indrukken neerschrijft. Hij heeft zijn toon : nooit opgewonden, nooit luidruchtig; gedempt en bescheiden zich ontwikkelend tot een melodie van dromerige huiselijkheid. Hij heeft zijn ritme; het ritme van het land, de vertraagde gang van zaken waarin de natuur, het vee en de mensen leven en zich bewegen. In een woord Gust De Smet heeft zijn stijl en deze stijl is de wederga van de man zelf : een ingekeerd, bedeesd man die schier nooit uit zijn schelp komt, die het leven, waarvan men zegt dat het hard is en de mens, die niet buigt, ten gronde richt, uit de weg gaat.