Hoog gezeten in de kap van de korenmolen op het Hoekster bolwerk tekende Anton Ignaz Melling in 1812 het gezicht op Leeuwarden, de hoofdstad van Friesland, waarvan een fragment op de omslag van dit katern is afgebeeld. In het jaar 1812 vormde Nederland een onderdeel van het Franse Keizerrijk en dat maakt het verklaarbaar, dat een tekenaar, die op dat moment in dienst was van de Franse regering, een Nederlandse stad in beeld bracht. Zijn vogelvluchtpositie gaf hem de gelegenheid over de stad heen te zien en de kerktorens van de omringende dorpen, verspreid liggend in het vlakke Friese land te signaleren.
Het is het beeld van een oud-Nederlandse stad, nog duidelijk afgebakend van het platteland door wallen en poorten, voordat deze in de 19e eeuw aan sloop ten offer zouden vallen. De tekenaar heeft minutieus de werkelijkheid weergegeven. Elk herkent direct de Oldehove, de onvoltooide uit 1533 daterende scheve toren van de oude St. Vituskerk, en wie met meer lokale kennis gewapend is ziet ook andere belangrijke gebouwen zoals de Kanselarij, de Jacobijnerkerk, het Stadhuis en de thans niet meer bestaande Nieuwe toren. De voorgrond van de tekening brengt ons in contact met het dagelijks leven van het begin der 19e eeuw: de trekschuit naar Dokkum ligt afgemeerd aan de kade en enkele dames en heren wandelen langs de buitensingel. De dames zijn gekleed in het Friese costuum van die dagen, waarbij aan het modecostuum een hoofddracht werd toegevoegd. Sommigen dragen nog de als een grote luifel opgevatte z.g.n. duitse muts, waaroverheen een strooien zonhoed gedragen kon worden, anderen zijn reeds getooid met de daarna in de mode gekomen lange floddermuts, die eventueel bedekt werd met een merkwaardige hoge strooien hoed. Onder beide genoemde mutsen werd evenwel in de eerste plaats het Friese oorijzer gedragen.
Een der grotere huizen in deze stad werd bewoond door Jonkheer Frans Julius Johan van Eysinga, grietman (= plattelands-burgemeester) van Doniawerstal, van welke gemeente Langweer de hoofdplaats is. Zomers woonde de grietman daar op zijn landhuis Osinga-State, 's winters trok hij zich terug in zijn stadswoning te Leeuwarden. Op de grondvesten van zijn voorvaderlijk huis had hij deze in 1781 in Lodewijk XVI stijl laten bouwen. Honderd jaar later, in 1881 ging de brede deur van Koningsstraat 1 open om de eerste bezoekers van het Fries Museum toe te laten. In 1970 werd de toegang verlegd naar Turfmarkt 24.
Van het oude Eysingahuis is nog veel bewaard gebleven. De museumbezoeker ervaart dit in de gang met marmeren vloer en wanden met stucversiering waartegen portretten uit de familiecollectie Van Eysinga zijn opgehangen, in de fraai gesneden trap, in de muziekkamer met in het stucwerk afgebeelde muziekinstrumenten, thans de schatkamer van het Friese zilver, en in de eerst in 1806 toegevoegde hoekkamer met zijn aantrekkelijk geschilderd behang.
Het in 1881 door het Fries Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde ingerichte museum was niet het eerste museum van Leeuwarden. In 1853 nodigde de Friese schrijver en volkskundige dominee Joost Hiddes Halbertsma gedeputeerde Staten uit om tot oprichting van een Antiquarisch Kabinet van Friesland over te gaan, waarbij hij zich bereid verklaarde zijn eigen collectie Friese oudheden ten geschenke te geven.
Het voorstel werd dankbaar aanvaard en er bijgevoegd werden de oudheden, voornamelijk terpvondsten, die het Genootschap sedert zijn oprichting in 1827 verzameld had. De volgende belangrijke impuls was de Historische Tentoonstelling van Friesland, waarmee het 50-jarig bestaan van het Genootschap in 1877 herdacht werd. 1500 Inzenders brachten de stukken bijeen, die in 20 zalen van het Koninklijk Paleis te Leeuwarden geëxposeerd werden.
De belangstelling was zo groot, dat de tentoonstelling sloot met een batig saldo van ruim f 17.000,— voor welk bedrag men het juist te koop staande Van Eysinga-huis kon verwerven. Met het bezit van een eigen gebouw begonnen de verzamelingen snel te groeien waardoor het aanbouwen van nieuwe vleugels noodzakelijk werd. In later jaren trad het museum ook buiten de grenzen van Leeuwarden. Stania State te Oenkerk, eerst als uithof ingericht, bevat nu nog de collectie landbouwwerktuigen. Het romano-gotische kerkje op de terp van Janum werd na restauratie in 1947 ingericht als museum van middeleeuwse kunst. Fogelsangh State te Veenklooster, als uithof ingericht in 1963, geeft voor een groot deel nog de sfeer van een bewoonde buitenplaats weer, gelegen in een mooi wandelpark.
De collecties, die in het Fries Museum bewaard worden, strekken zich uit van de prehistorie tot in onze tijd en zijn in het bijzonder gericht op de cultuurgeschiedenis van het eigen gewest. Vooral onder het directoraat van mijn voorganger, Dr. A. Wassenbergh, is sterk de nadruk gelegd op het verzamelen van specifiek Friese kunstvoorwerpen.
De archeologische verzameling, die o.a. bijeengebracht is uit opgravingsvondsten, is een der rijkste, die men in een Nederlands provinciaal museum kan aantreffen. De eerste vondsten werden reeds bijeengebracht in de begintijd van het Genootschap, dat een waakzaam oog hield op de afgraving van terpen, die in de 19e eeuw op grote schaal plaats vond om de vruchtbare terpaarde voor laaggelegen land elders te gebruiken. Hierdoor zijn in de loop der jaren zeer belangrijke stukken in het museum terecht gekomen uit de eeuwen, die aan de bedijking van Friesland in de elfde eeuw vooraf gingen.
Daarbij zijn o.a. vele Romeinse bronzen beeldjes gevonden, meer dan ergens anders buiten de limes (= grens) van het Romeinse Rijk (afb. 6). Dit wijst op handelsbetrekkingen met de Romeinen, die ook bevestigd worden door het schrijftafeltje (tabula) van circa 50 na Chr., dat gevonden werd in de terp van Tolsum en waarop de leverantie van een rund — ook thans nog exportproduct van Friesland bij uitstek — werd vastgelegd. Uit de 6e, 7e en 8e eeuw komen wij voorwerpen met runeninscripties tegen, alsmede gouden en zilveren sieraden, zoals de gouden mantelspeld (fibula) met filigrain uit de terp van Hogebeintum, hoogste terp van Friesland, en een prachtig in émail cloisonné versierd fragment van een mantelspeld gevonden te Wijnaldum, beide uit het midden van de 7e eeuw.
De terpen, alle gelegen in het zeekleigebied, werden als veilige wijkplaats tegen hoge vloeden bewoond tussen 500 voor en 1000 na Chr. De bewoners leefden van veehouderij, visvangst en handel.