Adriaan Brouwer is, evenals Pieter Bruegel, een haast legendarische figuur in de geschiedenis van de Vlaamse schilderkunst. Zo populair is hij zelfs, dat hij als het ware bij de lokale folklore kon worden ingelijfd. In talloze semi-literaire verhalen en blijspelen, die hun volwaardige literaire bekroning vonden in de Brouwerroman van Felix Timmermans, wordt hij ten tonele gevoerd - samen met zijn trawant de bakkerschilder Joos van Craesbeeck - als een pallieteriaanse spuiter die in zijn werken de levensechte weergave gaf van zijn ervaringen onder de drinkebroers, kroeglopers en vechtersbazen, die in de dertiger jaren van de zeventiende eeuw de Antwerpse achterbuurten onveilig maakten.
Mogen bepaalde documenten deze zienswijze gedeeltelijk billijken, toch zou het onrechtvaardig zijn uit de voorstellingsinhoud van Brouwers schilderstukken af te leiden dat hij net zo'n vagebond was als het gemeen dat er de figuratie van vormt. Brouwer was, ondanks alle compromitterende getuigenissen nog wel iets meer dan een verlopen bohémien, namelijk een der zeldzaam begaafde en oorspronkelijke schilderstalenten die onze zeventiende eeuw heeft opgeleverd. Deze eer werd hem trouwens gegund door een Duits kunsthistoricus die Brouwer noemde : 'een Adonis in lompen, een filosoof met de zotskap, een cynisch epicurist', welke benamingen op zichzelf nog niet onverzoenlijk mogen zijn met de wijze waarop in zijn geboortestad Oudenaarde op gezette tijden te zijner ere aan Bacchus wordt geofferd, maar waardoor toch wel enige wijdere perspectieven op zijn betekenis worden geopend.
De 'Drinkebroers aan tafel' - ook wel eens als de 'Bolspelers' aangeduid - zijn het enige, onbetwistbaar authentieke schilderij van Brouwer dat zich in een Belgische verzameling bevindt. Wie Brouwer ten volle wil leren kennen, moet immers naar München, waar het merendeel van zijn rijpere werken wordt bewaard - ca. achttien schilderijen!
Over deze 'Bolspelers' gaat een aardig verhaal dat door de achttiende-eeuwse levensbeschrijver Houbraken in omloop werd gebracht. Volgens hem zou Brouwer in hechtenis gehouden op het vroegere kasteel, een Spaanse vesting, voor de hertog van Arenberg tot staving van zijn schilderschap een schilderijtje hebben gekonterfeit, waarna de schilder op voorspraak van Rubens in vrijheid werd gesteld. Als model daarvoor had hij genomen 'sommige Spanjaarden die zich om een hoek neerzetten om een kaartje te spelen'.
Door geloof te hechten aan deze onwaarschijnlijke geschiedenis heeft menigeen zich laten verleiden tot vrij fantastische interpretaties van deze voorstelling, waarbij de tegenstelling tussen de figuren binnen de omheining - de vermeende gevangenen - en de twee minuscule figuurtjes op de heuveltop - de vermeende bewakers - werd verklaard als een door Brouwer uitgedrukte symboliek van vrijheid en gebondenheid!
Uiteraard hebben we hier niet te doen met een gezicht binnen de Spaanse vesting, maar eenvoudig met de weergave van de hof van een uitspanning (de herberg zelf is buiten het blikveld gesitueerd) aan de voet van een heuvel, waar enkele lanterfanters rokend en drinkend - dat ze kaartspelen blijkt niet! - verpozen van het bolspel. Twee houten bollen en de metalen ring waarnaar dient geschoten (op zichzelf een fraai stilleven) liggen rechts op de voorgrond, tijdelijk ongemoeid gelaten door het gezelschap. Tegen het planket dat de hof omsluit is een gammele latrine aangebouwd, waarvan de openstaande deur een blik gunt op een mannetje dat gehurkt zijn gevoeg doet, terwijl vlak ernaast, met de rug naar ons toegekeerd, een ander tegen de wand urineert: twee haast onvermijdelijke sujetten op dergelijke genrevoorstellingen.
Deze en andere scatologische aardigheden zijn bij Brouwer en zijn navolgers schering en inslag en dienen begrepen te worden als blijk van een visie op de mens die de lagere functies van zijn natuur benadrukt.
Het zwijn rechts bij de trog kan dan ook slechts gelden als een illustratie te meer van die ontluisterende opvatting van de mens. Aangestipt zij hier evenwel dat dergelijke bijzonderheden, die door onze smaak als platitudes worden aangevoeld, minder als wansmakelijkheden op de in dat opzicht meer gewende tijdgenoten inwerkten, terwijl anderdeels ze hier toch op eerder discrete wijze zijn aangebracht. Anders dan in vroegere werken geeft Brouwer in de 'Drinkebroers' blijk van een mildere visie op de mens. Deze wordt niet meer voorgesteld als een groteske zwelger, een bedwelmde door tabakmisbruik of een wildebras, vlug op het mes bij kaart- en dobbelspel, maar als een meer bezadigde, genoeglijke genieter van een pijpje of een kroes bier. Onze 'Bolspelers' hebben helemaal geen kwade dronk; zo dadelijk staan ze weer op om het vreedzaam bolspel te hervatten en wie onkans heeft zal hoogstens enkele vriendelijke scheldwoorden naar het hoofd van zijn tegenstander slingeren - geen kruiken of messen!
Deze mildere instelling leidt niet enkel tot een gematigde humoristische uitbeelding van de mens (Brouwer doet zich hier voor als een lichtelijk geamuseerd waarnemer van het dagelijkse leven), maar leidt bovendien tot een gewijzigde verhouding tot de natuur.