Te Gent bestonden eertijds twee abdijen: die van St.-Pieters op de Blandijnberg en die van St.-Baafs nabij de samenvloeiing van Leie en Schelde. Het waren centra van godsdienstig en intellectueel leven. Daar bestond ook de drang om het stoffelijk leven van elke dag aangenamer te maken door versiering, door kunst. Reeds in de twaalfde eeuw was de refter van de monniken van St.-Baafs opgeluisterd met Romaanse wandschilderingen. De oudste voorbeelden van Romaanse beeldhouwkunst te Gent ontdekte men eveneens in de puinen van die abdij. In het scriptorium (schrijfvertrek) aldaar werden ook prachtige handschriften samengesteld, waardoor de Arteveldestad een belangrijk centrum was geworden voor de miniatuurkunst.
Veel kunstlievende abten hebben een rol gespeeld bij de artistieke verrijking van hun abdij. Behoorde de librije (kloosterbibliotheek) van abt Rafaël de Marcatellis (omstreeks 1437-1508) niet tot de merkwaardigste uit die tijd? Omtrent het mecenaat van Lieven Hughenois zijn we niet zo goed ingelicht; toch weten we dat hij een prachtige koorkap met borduurwerk liet versieren en dat hij een diptiek, verbeeldende zijn portret en de H. Maagd met Kind, voor zijn rekening liet schilderen door Gerard Horenbaut (?).
Doch, door een pauselijke bul van 1536 werden de geestelijken van de St.-Baafsabdij verwereldlijkt. Alle monniken werden kanunniken; de vroegere abt werd proost van het kapittel met de daaraan verbonden rechten en volmachten. Die eer viel voor het eerst te beurt aan Lucas Munich. Hij was de eerste gemijterde proost, die tevens het recht had roerende en onroerende goederen te bezitten.
In 1540 verliet het verwereldlijkt kapittel de vroegere abdij en nam haar intrek in de toenmalige St.-Janskerk. Drie jaar later werd door Karei V het Hof van St.-Baafs, eertijds in de Gouvernementstraat, als zetel van de proosdij en als verblijfplaats van de proost aan Lucas Munich aangeboden.
De geestelijken namen hun artistieke schatten mede. Sommige werden ondergebracht in de proosdij. Andere stukken kwamen terecht in de kathedraal, zoals de dodenrol van 1406.
Die dodenrol bestaat uit eenenvijftig aan elkaar genaaide vellen perkament en een geplakt stuk, dat versierd is met een miniatuur. Het geheel is vastgehecht aan een houten rol, die bedekt is met een lederen omslag met stempelversiering. Ze was in 1406 uitgevoerd in opdracht van abt Joris van der Zichelen, die daarbij om gebeden vroeg voor de zielerust van zijn laatste twee voorgangers, Jan III en Wouter III, en voor andere leden van de abdij. In de middeleeuwse kloosters was immers de gewoonte ontstaan om sommige kerken en religieuze instellingen, die deel uitmaakten van een gebedsgenootschap, van een soort mystieke gebedsketen ten gunste van hun overledenen, op de hoogte te brengen van het afsterven van medeleden, een pater, broeder, zuster of weldoener van de instelling.
Die mededeling werd geschreven op een perkamenten rol en bevatte enige biografische gegevens betreffende de overledene. Wie de dodenrol in handen kreeg, schreef hierop onder meer hoeveel missen hij zou laten opdragen voor de zielerust van de afgestorvene.
De miniatuur, wellicht uitgevoerd door een Gents kunstenaar, is zeker geen eersterangswerk. Opvallend is de stroefheid van de aangezichten en van de houdingen. Doch, wordt dat alles niet verklaard door het feit, dat het opstellen van een dodenrol een vorm van piëteit was tegenover de doden en dat men daarvoor geen beroep heeft gedaan op een groot kunstenaar, maar eenvoudig op een kloosterling om de miniatuur te tekenen. Daarenboven rijst de vraag in welke mate men hier vasthangt aan een vroeger geijkt schema waarvan men niet gaarne afweek. Immers, op de dodenrol van abt Marcatellis van 1507-1508, dat is honderd jaar later, komt dezelfde miniatuur met dezelfde vier heiligen nog voor.