Het woord "monument" is afgeleid van het Latijnse werkwoord "monere", wat kan vertaald worden door "in herinnering brengen". Onder monument kunnen we dus alles verstaan wat iemand of iets in herinnering brengt. Specifiek wordt de term nochtans vooral aangewend voor onroerend goed - en wat inherent ermee verbonden is - waaraan vanuit wetenschappelijk, esthetisch en socio-cultureel standpunt een bepaalde waarde is toegekend.
Over ruïnes en monumenten
De laatste jaren ziet men de inhoud van dit begrip wel ruimer. Zo definieert het "Charter van Venetië" (1964), het handvest voor het hedendaagse monumentenbeleid, het begrip "monument" niet enkel als een geïsoleerde schepping, maar kan ook daarmee een stedelijk of ruraal landschap worden bedoeld. Essentieel hierbij is dat monumenten getuigenis afleggen van een treffende beschavingsperiode, van een betekenisvolle evolutie of van een historische gebeurtenis. Zowel een grote artistieke conceptie als een meer bescheiden werk, die in de loop der tijden een culturele betekenis verwierven, kunnen "monumenten" worden genoemd.
Interesse voor monumenten is geen vinding van deze eeuw
De evolutie van het begrip "monument" blijft onafscheidelijk verbonden met de houding van elke mensengemeenschap tegenover zijn eigen cultureel patrimonium. Sedert mensenheugenis heeft men, in elke periode van onze geschiedenis, eerbied vertoond voor bepaalde relicten uit vroegere tijden en andere laten afbreken of verminken. In dat opzicht is de houding van onze 20e-eeuwse maatschappij niet gewijzigd. Wat in de loop der tijden wel grondig veranderde, zijn de motieven die de mens ertoe brengen een bepaald relict te behouden, desgevallend in eer te herstellen en een nieuwe ereplaats te geven in een jongere samenleving. Heel lang heeft enkel de bruikbaarheid van een bepaald monument de doorslag gegeven. Wanneer een monument nog kon worden benut - hetzij voor eenzelfde, hetzij voor een gewijzigde functie - dan werd het behouden en aangepast. Alleen wanneer er veel geld beschikbaar was, werd het met de grond gelijk gemaakt en door luxueuze nieuwbouw vervangen. Verschilt de ingesteldheid van onze huidige leefwereld, ondanks alle wetten en beschermingsmaatregelen, zo grondig van deze functioneel-utilitaire visie?
In de 16e eeuw groeit de interesse voor de Oudheid als inspiratiebron en studiemateriaal voor de nieuwe architectuur van die tijd. De groeiende wetenschappelijke interesse impliceert evenwel niet dat antieke sites of gebouwen uit de Oudheid worden hersteld en herwaardeerd. Daarvoor zou men nog een hele tijd moeten wachten. Met de opkomst van de wetenschappelijke archeologie gaat men het verleden beter bestuderen en via deze wetenschappelijke kennis groeit het bewustzijn om de "grote relicten" uit het verleden, de zogenaamde "architectura maior" te herstellen. Ligt het accent aanvankelijk op de Oudheid, in de 19e eeuw kennen we een niet onbelangrijke verschuiving naar de middeleeuwen. Het ontwakende nationalisme, de ophemeling van het eigen verleden en het algemene historische reveil hebben deze ontwikkeling zeer sterk beïnvloed. Pas veel later ontstaat ook interesse voor de topmonumenten van de renaissance en de barok.
Het is echter vooral in de 20e eeuw dat het begrip "monument" zijn snelste en meest gediversifieerde ontwikkeling kent. Het besef groeit dat een monument pas betekenis heeft in zijn fysische omgeving en historische ontwikkeling. Vandaar ook dat men gaat rekening houden met de omgeving, het site en de cultuurhistorische evolutie. Deze visie breekt echter pas door in de tweede helft van onze eeuw. Velen zullen zich misschien nog de leuze van het Monumentenjaar 1975 herinneren: "Een monument staat niet alleen".
Daarnaast worden nu ook de "architectura minor" in het monumentenbestand opgenomen. Niet meer uitsluitend kerken, abdijen, kloosters, raadhuizen en rijk versierde burgerlijke architectuur, maar ook het gewone woonhuis of het eenvoudige bedrijfsgebouw komt in aanmerking. Molens, fabrieken, stations, arbeidershuizen,... worden nu eveneens als monument beschermd. Er is ook een verschuiving wat de chronologie van de monumenten aangaat. Moesten ze aanvankelijk, op enkele uitzonderingen na, zeker uit de Oudheid of de middeleeuwen dateren, dan evolueert nu ook de periodische interesse.
Na renaissance en barok, komt de Frans-geïnspireerde 18e eeuw aan de beurt en genieten waardevolle interieurs belangstelling. Nadien komt de klemtoon op de 19e eeuw te liggen met zijn grote verscheidenheid aan diverse architectuurstromingen. De jongste tijd treden vooral de art nouveau, de art deco en de nieuwe zakelijkheid op het voorplan, zodat een gebouw nu niet noodzakelijk vijftig jaar oud moet zijn om als een "monument" te gelden.
Die grote verscheidenheid waarmee we thans geconfronteerd worden, brengt evenwel enkele problemen mee. Elke periode heeft zijn waardevolle monumenten en elke selectie wordt zeer moeilijk. Door de stroomversnelling waarin onze leefwereld is terecht gekomen en door de schaalvergroting bij de nieuwbouw en renovatie, dreigen we in de veelheid te verzinken. Door steeds meer de klemtoon te leggen op nieuwe aspecten - op zichzelf niet verkeerd - vergeten we belangrijke relicten en aspecten uit andere periodes van ons verleden.
Wat moet worden bewaard?
Niet alleen de grote gerestaureerde monumenten en de steeds talrijker wordende opgeknapte woonhuizen, maar ook tientallen "ruïnes" bepalen het huidige stadsbeeld. Welke toekomst hebben deze "storende littekens"? Voor de enen zijn ze niet meer dan een hoop oude stenen die dringend moet worden opgeruimd. Voor anderen moeten ze, ondanks hun volkomen verworden toestand, met nauwgezetheid worden gekoesterd en geconserveerd. Wie heeft gelijk? Het antwoord blijft moeilijk en zal totaal anders klinken naarmate het door een beleidsman, een bouwpromotor, een patrimoniumzorger, een particuliere eigenaar of een geïnteresseerde bezoeker wordt uitgesproken.
Alles uit het verleden bewaren gaat niet want dan zou de gemeente waarin we wonen een steriel museum worden, een feeërieke kijkdoos. De gehele "verledenballast" opruimen, biedt evenmin een bevredigende oplossing. Een totaal nieuwe creatie zonder één enkele herinnering aan "toen" is onleefbaar. Denk maar aan bepaalde stadswijken of nieuwe centra die na de tweede wereldoorlog uit een niemandsland-situatie zijn opgerezen. Ondanks diverse herinneringselementen die er her en der nog zijn ingewerkt, behoren deze wijken tot de minst gegeerde, noch om er te wonen, noch om er te werken. Het voortbouwen aan een aangename leefomgeving ligt dus ergens tussen beide extremen: er moet worden gezocht naar een evenwicht tussen vroeger en nu.
Wat moet of wat kan er worden bewaard? Hoe dient dit te gebeuren? Wie beslist erover? Wat mag er door nieuwbouw of door een vernieuwde structuur worden vervangen? Het valt allereerst op hoe dikwijls er over een bouw- of renovatieproject wordt gehandeld zonder dat de inhoud door de betrokkenen is geanalyseerd. Over heel wat projecten, zowel restauratie als afbraak, worden veel beslissingen genomen vóór het betrokken areaal in al zijn facetten is onderzocht en geëvalueerd. Patrimoniumzorg is geen hobby. Het is specialistenwerk en de verantwoordelijken hebben in de eerste plaats de plicht om wat generaties aan onze tijd overgeleverd hebben aan de volgende op een verantwoorde manier over te dragen. In veel gevallen zou er niet meer moeten worden gesproken over het al dan niet bewaren. Belangrijker is de problematiek: hoe bewaren?
Hoe bewaren?
Voorstanders van romantiek en nostalgie beschouwen de ruïne van een gebouw als de meest waardevolle weerspiegeling van schoonheid. In de voetsporen van de Engelse filosoof John Ruskin (1819-1900) vinden zij het helemaal niet verantwoord om ruïnes aan te raken, om ze te herstellen of om ze een nieuwe functie te geven. Ruïnemonumenten moet men laten betijen tot ze uit zichzelf een "mooie dood" sterven.
"Waak over een oud gebouw met angstige zorg, behoed het zo goed als maar kan en tot elke prijs voor alle invloeden van verval. Tel zijn stenen als waren het de juwelen uit een kroon; zet er schildwachten voor als aan de poorten van een belegerde stad; hecht het met ijzeren ankers waar het begeeft, ondersteun het met balken waar het die steun nodig heeft. Bekommer u niet om de lelijkheid van die stutten: een kruk is beter dan een verloren been. Doe dit alles met zorg en preventie, voortdurend, en zo zal menig geslacht nog geboren worden en voorbij kunnen gaan in zijn schaduw", aldus John Ruskin in "The seven lamps of architecture" (1847).
Pal daartegenover staan de promotoren van de historische reconstructie. Het puin en de vervallen toestand moet worden opgeruimd en vervangen door een vernieuwde, volledig stijlzuivere creatie. Men keert terug tot één bepaalde fase uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het gebouw. Alle andere elementen en sporen worden weggerestaureerd of verdwijnen omdat ze voor de esthetische beleving van het totaalconcept als storend worden ervaren. Lacunes worden gereconstrueerd. Zo ontstaan bouwwerken die er veel idealer uitzien dan wat ooit werd opgetrokken. Deze tendens, gegroeid uit de pogingen van de Franse architect Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879) om zo wetenschappelijk mogelijk te werken, werd zeer sterk nagevolgd.
De meeste restauraties liggen echter tussen beide vermelde strekkingen in en ontstaan uit een compromis tussen "oud" of wat overgeleverd werd en "nieuw" of wat noodzakelijk is om het monument een nieuwe functie te geven.
Het vinden van dit evenwicht vraagt heel wat kennis en ervaring. Het uitgangspunt moet steeds worden gevormd door het monument in zijn totaliteit en in zijn relatie tot zijn omgeving. Het respect voor de waardevolle getuigen van het verleden is essentieel, een basisfilosofie die nochtans bij heel wat restauratiewerven wordt vergeten. Daar wil men alles in het teken stellen van techniek, functie, comfort en infrastructuur. Deze aspecten zijn uiteraard noodzakelijk voor de leefbaarheid van het complex. Ze moeten evenwel ten dienste blijven van het monument en zich niet opdringen ten koste van de overgebleven getuigen.
Er is al zo veel vernield en vernieuwd. Van heel wat episodes uit ons verleden is niets meer bewaard. Andere getuigen zijn totaal onherkenbaar geworden. Overheidsbeleid en patrimoniumzorg dragen de verantwoordelijkheid om de aantasting van het verleden af te remmen en om de bewaarde elementen opnieuw te integreren in de samenleving. Zij doen dit echter ten dienste van de gemeenschap waar eenieder kan bijdragen door dezelfde zorg aan de dag te leggen voor het huis dat hij bewoont en dat evenzeer het resultaat is van verschillende generaties leefcultuur.
Monumentenzorg: een zaak voor en van de gemeenschap
Dat de officiële bescherming van een bouwkundig erfgoed geen garantie biedt voor een duurzaam behoud, is reeds voldoende bewezen. De oorzaken worden - terecht - gezocht in een gebrek aan middelen, ondeskundige aanpak, eindeloze overlegprocedures,... Maar duidelijk is ook gebleken dat een zinvolle en realistische herbestemming een eersterangsrol speelt bij elk herwaarderingsproject.
Onder andere daarom ook is elke vorm van patrimoniumzorg weinig zinvol als de gemeenschap, waartoe de monumenten behoren, onverschillig staat tegenover haar eigen cultureel erfgoed. Het behoud van ruïnes en monumenten is geenszins een bevoorrechte taak van een kleine elite. Getuigen uit het verleden blijven niet uitsluitend voor een paar geïnteresseerde enkelingen overeind: het culturele erfgoed behoort de hele gemeenschap toe; het kan ook in de 20e eeuw een belangrijke taak vervullen, bijvoorbeeld door na renovatie een nieuwe leefbare omgeving aan te bieden.
In de monumentenzorg moet dus ook op het maatschappelijke terrein worden ingegrepen door sensibilisering van het publiek. Sensibilisering betekent informatie: allerlei publikaties, bezoeken aan vervallen panden en bouwwerven, "open-werf'-dagen, restauratiecampagnes voor geïnteresseerden, festiviteiten bij belangrijke stadia in restauraties,...
Maar informatie gaat verder dan brochures en geleide bezoeken. Binnen het onderwijs, de opvoeding en via de media, moet worden gewerkt om inzicht en gevoel voor een goede vormgeving en een kwaliteitsvolle woonomgeving bij te brengen. Onbegrip en culturele onwetendheid mogen in dit hoogtechnologisch tijdperk eigenlijk niet meer worden geduld. Informatie leidt bovendien tot honger naar creatieve deelname. Wie overtuigd is van de waarde van een organisch gegroeide woonomgeving met haar monumenten, ruïnes, landschappen,... wenst ook de middelen om actief aan het verdere groeiproces deel te nemen.
Prestigeprojecten van trendbewuste initiatiefnemers kunnen de bevolking - die zich geenszins betrokken voelt - alleen maar irriteren. Het langzaam teloorgaan van een architectonisch erfgoed vindt wellicht mede zijn oorzaak in het wegkwijnen van de collectieve betrokkenheid bij dit stukje gemeenschappelijke cultuur. Daarom juist dient vanaf het begin aan deze verdrongen of vergeten betrokkenheid te worden gesleuteld. Alle initiatieven tot participatie, hoe kleinschalig ook, blijven waardevol. Dit kan gaan van een financiële aanmoediging voor permanent onderhoud en kleine herstellingen tot het organiseren van een dienstgerichte monumentenwacht.
Lokale overheden kunnen er van een punt maken om bij de behoeftenstudie en herbestemming van een stukje waardevol patrimonium inspraak te verlenen aan de directe gebruikers, de eigen bevolking. Alle aandacht verdienen ook het groeiend aantal verenigingen die, op vrijwillige basis, niet alleen ouderen maar ook jongeren actief laten deelnemen aan de monumentenzorg. Dit door het uitvoeren van beheerswerken, het sensibiliseren van de bevolking en het organiseren van professioneel begeleide educatief omkaderde renovatieateliers. Het zorgend omgaan met ons erfgoed kan zo en nog op talrijke andere manieren opnieuw inherent deel uitmaken van ons dagelijks leven. Wars van alle nostalgie, maar met het oog op de toekomst, evolueert de patrimoniumzorg dan tot een latente, maar zichtbaar aanwezige mentaliteit.
Een (te?) dure zaak?
Monumentenzorg vraagt, hoe dan ook, veel geld. Dit aspect mag men zomaar niet op de achtergrond schuiven: het bepaalt dikwijls voor een niet gering deel het inhoudelijk beleid. Anderzijds gebruikt men soms het financiële argument tegen de monumentenzorg en dat is even fout. Fundamenteel immers gaat men bij monumentenzorg uit van een waardering, die zelf is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en op confrontatie met de hedendaagse cultuurbehoeften en andere noden en gevoeligheden.
Elke waardering van gebouwen of van stads- en dorpsgezichten of landschappen heeft hoe dan ook financiële consequenties. Alleen moeten hierbij steeds de doeleinden goed voor ogen blijven. In monumentenzorg zal het bestede geld niet onmiddellijk renderen. Dat kàn wel gebeuren, maar dat is niet de bedoeling. Doch, het is evenmin de bedoeling dat monumentenzorg een bodemloze put wordt. Het komt eropaan de juiste middenweg te vinden. Dit veronderstelt kennis en inzicht. Oude constructies hebben hun specifieke behoeften, andere dan nieuwbouw. Bovendien stelt een monument - door zijn "monument zijn" - eigen eisen.
Daarbij komt nog het probleem van de toekomstige functie: in een monument steekt men niet om het even wat, in de eerste plaats moet de nieuwe functie het monument respecteren. Steeds dezelfde vragen duiken op: in welke mate verdraagt dit gebouw die ingrepen, in welke mate leent het zich tot die functie, in welke mate is het allemaal financieel verantwoord. De staat van het gebouw zelf zal uiteraard mede bepalend zijn, evenals de voorziene functie.
Ook de aard van de ingreep speelt een rol: oplappen, conserveren, herstellen, restaureren of zelfs helemaal herbouwen. Verder zijn er nog de hedendaagse voorwaarden van comfort en veiligheid (vochtigheid, warmte-isolatie, lichtkwaliteit, draagkracht, brandveiligheid,...). Daarnaast hebben nog archeologische, kunsthistorische en esthetische aspecten hun eigen behoeften. Al die problemen zijn in theorie te scheiden, maar lopen in praktijk door elkaar.
Op verschillende momenten moet een keuze worden gemaakt. Elke beslissing over een monument is delicaat. De monumentenzorger dient alle consequenties voor ogen te houden - niet het minst de financiële - vooraleer "onomkeerbare" ingrepen gebeuren.
Het ABC van de bescherming
Het wettelijk beschermen, het "klasseren" in de volksmond, gebeurt in het Nederlandstalig landsgedeelte overeenkomstig de bepalingen van het "Decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten". Het betreft dus een materie die sedert de Staatshervorming uitsluitend binnen de bevoegdheid van de Vlaamse gemeenschap valt, waarbij het uiteindelijk beslissingsrecht berust bij de Gemeenschapsminister van Cultuur.
De voorbereiding en administratieve behandeling van de dossiers gebeuren bij de administratie: het Bestuur voor Monumenten en Landschappen, een onderdeel van de Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu van het Ministerie voor de Vlaamse Gemeenschap. In principe kan elkeen een aanvraag tot bescherming richten aan de bevoegde Gemeenschapsminister of zijn gemachtigde. Het Bestuur zal deze aanvraag onderzoeken waarbij een gebouw, of een geheel van een bebouwde omgeving, wordt geschat op zijn "artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaal-culturele waarden".
Indien het algemeen belang hiervan kan worden aangetoond, wordt een voorstel tot bescherming aan de Gemeenschapsminister van Cultuur voorgelegd. Bij verkregen akkoord kan de procedure worden gestart. Die verloopt in drie grote fasen: voorontwerp van lijst, ontwerp van lijst en definitieve bescherming.
Het voorontwerp van lijst heeft de bedoeling de zaak kenbaar te maken en de reacties van de betrokkenen op de voorgestelde bescherming te toetsen: de eigenaar(s), het gemeentebestuur, de provincie en het Bestuur voor Stedebouw worden op de hoogte gebracht van de bedoeling van de bescherming en hun advies wordt gevraagd. De Gemeente organiseert zelfs een openbaar onderzoek. Eenmaal alle reacties gekend, wordt al dan niet overgegaan tot het opmaken van een ontwerp van lijst. Vanaf dit ogenblik zijn er rechtsgevolgen, d.w.z. de beschermingsmaatregelen worden van kracht.
Een ontwerp van lijst mondt binnen het jaar uit in een definitief beschermingsbesluit. Bij elk van deze stappen is de beslissing van de Minister doorslaggevend: hij/zij tekent de beschermingsbesluiten. De Gemeenschapsminister van Cultuur laat zich hierbij adviseren door de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, een eerbiedwaardig adviesorgaan dat reeds in 1835 werd opgericht in het toen kersverse koninkrijk België. Deze Commissie bestaat uit Provinciale afdelingen en een Centrale afdeling die elk een advies uitbrengen in een bepaald stadium van de procedure (respectievelijk op het voorontwerp en op het ontwerp van lijst). Deze Commissies bestaan uit deskundigen die los van de administratie een advies formuleren.
Uiteraard komen niet enkel de beschermingsaanvragen aan bod voor onderzoek. Het Bestuur voor Monumenten en Landschappen werkt sinds 1975 aan een systematische inventaris van het bouwkundig patrimonium van Vlaanderen; deze inventarissen worden gepubliceerd per arrondissement. Zij dienen als basis voor een beschermingsbeleid, dat steunt op vergelijking en voorafgaandelijk onderzoek van grotere gebieden. Uit deze systematische inventarisatie komen dus beschermingsvoorstellen vanwege het Bestuur zelf. Gezien de aanpak zijn deze voorstellen globaler: men streeft naar volledige lijsten voor een groter gebied. Deze lijsten doorlopen dezelfde beschermingsprocedure, waarbij telkens het beslissingsrecht bij elke stap de Minister toekomt.
De procedure zoals voorgeschreven in het Decreet van 3 maart 1976 is in wezen democratisch: het openbaar onderzoek laat toe de visies van de belanghebbenden te kennen en het al dan niet doorlopen van de drie stadia in de procedure wordt afhankelijk gesteld van de Minister, een "dienaar" van het volk, voor het beleid verantwoordelijk tegenover de volksvertegenwoordiging (Vlaamse Raad). Uiteindelijk beslist de Minister over de opportuniteit van een bescherming, wat inhoudt dat ook andere dan in het decreet opgesomde criteria, bijvoorbeeld economische, verkeerstechnische,... een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.
De Minister besluit eventueel ook, na de definitieve bescherming tot het opheffen of wijzigen van een beschermingsbesluit, het "deklasseren" genaamd. Een advies van de Koninklijke Commissie wordt hier door de procedure voorgeschreven. Wanneer werken van instandhouding en herstel nodig worden om de waarde van een beschermd monument te verzekeren, verlenen de Vlaamse Gemeenschap, de betrokken provincie en gemeente een bijdrage in de kosten der werken.
Wat deze subsidieerbare werken kunnen inhouden en hoe de betoelaging ervan wordt berekend, is eveneens wettelijk bepaald. Voor particuliere eigendommen spelen o.m. de toegankelijkheid van het monument en het al dan niet bezitten van een huurwaarde een belangrijke rol bij het vastleggen van de betoelagingspercentages.
Volledigheidshalve moet hieraan worden toegevoegd dat ook andere instanties dan het Bestuur voor Monumenten en Landschappen inventarissen van het kunstbezit publiceren, o.a. de culturele diensten van de Provincies. Bepaalde steden (Brugge, Gent, Mechelen,...) hebben eveneens hun eigen diensten Monumentenzorg voor het beheer van het niet bij wet beschermde patrimonium.
Restauratie: hoe en wanneer?
Een belangrijk antwoord op die vraag is een wedervraag: hoe lang kan het monument nog in zijn huidige toestand worden gelaten? In bepaalde gevallen moet binnen de kortst mogelijke tijd worden ingegrepen om te voorkomen dat natuurlijke oorzaken (regen, wind, storm, sneeuw) zware schade aanrichten. Bevindt het monument zich reeds in een ruïneuze toestand, dan kunnen enkele beperkte ingrepen volstaan om deze toestand te fixeren. Tenslotte zijn er de monumenten die wel aan een ernstige restauratie toe zijn, maar die toch nog 3 tot 5 jaar vrij kunnen blijven van erge aftakeling.
Voor dringende instandhoudingswerken bestaat er een procedure waarbij binnen een paar maanden volgende stappen worden genomen:
- Het aanvragen van de toelating om van de spoedprocedure te mogen gebruik maken. De maximum subsidie bedraagt 600.000 fr. De verdere afwerking van de restauratie dient in het vooruitzicht te worden gesteld.
- Het opvragen van prijsoffertes voor deze werken via een openbare of een beperkte aanbesteding. De offertes worden geopend op een bezoek ter plaatse in aanwezigheid van de Algemene Technische Dienst, waarbij de toewijzing onmiddellijk gebeurt.
- Het onmiddellijk laten uitvoeren van de werken door de aannemer met de meest gunstige offerte. De maximum uitvoeringstermijn bedraagt 20 werkdagen.
- De subsidies worden vastgelegd op basis van een uitgebreid dossier.
- De uitbetaling van de subsidies gebeurt na de voorlopige aanvaarding der werken.
Voor het restaureren met overheidssubsidie bestaat de normale procedure uit:
- De aanvraag tot subsidiëring van restauratiewerken, waarvoor een uitgebreide bundel gegevens, samen met een voorontwerp van restauratie wordt ingediend.
- Na het verkrijgen van de principiële belofte van toelage: het indienen van de ontwerpbundel.
- Na ontvangst van de goedkeuringsbrief: de aanbesteding der werken en het indienen van de aanbestedingsbundel met de verantwoording van de goedgekeurde inschrijving.
- Pas na het verkrijgen van de definitieve belofte van toelage kunnen de werken worden aangevat; hierbij is regelmatig overleg op de werf met de betrokken diensten een vereiste.
Het is dus duidelijk dat de restauratie van een monument geenszins kan worden vergeleken met het verloop van een klassieke bouwaanvraag. Daarenboven komen bij restauratie, ook op technisch vlak, meestal een aantal werkwijzen voor die de traditionele bouw helemaal niet kent. Dat betekent dat de bouwheer tijdens de uitvoering een beroep moet doen op allerhande specialisten: om de eigen problemen te bestuderen en de meest gunstige werkwijze vast te stellen en deze met de nodige zorg en kennis toe te passen. Vermits het in veel gevallen werken voor openbare besturen betreft - die uitgevoerd worden door de aannemer met de laagste prijsaanbieding - zullen de ontwerper en de leidende ambtenaar deskundig toezicht uitoefenen op de toepassing van de speciale technieken. (Verder in deze aflevering zullen bij het gedeelte over het Gentse Caermersklooster een aantal van deze technieken nader worden toegelicht.) Het opmaken van een voorontwerp of een ontwerp van restauratie vergt dus enorm veel tijd omdat op een verantwoorde manier diverse vooronderzoeken moeten gebeuren. Deze hebben elk op hun eigen wijze invloed op het ontwerp (vormgeving, toepassing van speciale technieken, technische uitrusting in functie van het toekomstig gebruik,...).
Hoe zorgzaam zijn wij in de praktijk?
Opdat deze aflevering niet te theoretisch zou blijven, worden hierna enkele monumenten nader toegelicht. Zij bevinden zich allemaal in een verschillend stadium van herwaardering. Wat dit betekent voor de monumenten zelf en voor hun omgeving kunnen volgende teksten en illustraties verduidelijken. De volgorde is chronologisch en bij de keuze van de monumenten werd gepoogd om telkens een verschillend type én een andere regio aan bod te laten komen.
De heerweg Cassel-Tongeren, een cultuurlandschappelijk monument
"Oude Heerweg", "Romeinse Steenweg", "Oude Steenstraat", "Heerbaan", "Romeinse kassei", samen met enkele kaarsrechte stukken landweg zijn het tot de verbeelding sprekende toponymische en landschappelijke merktekens van de Romeinse kolonisatie in Haspengouw.
Tussen Sint-Truiden en Tongeren kan men het tracé van de oude weg Cassel-Tienen-Tongeren nog over grote afstanden volgen. Wat eens een militaire en economische slagader was binnen het Romeinse imperium, heeft reeds eeuwen het karakter van een veldweg aangenomen. Samen met het omgevende landschap, enkele in de onmiddellijke omgeving bewaarde monumentale grafheuvels of tumuli en met als eindpunt de afgebrokkelde stadsmuren van Tongeren, vormt deze heerweg een apart ruïnetype met een duidelijk cultuur-landschappelijk karakter.
Een vitale schakel binnen de Romeinse pacificatie en kolonisatie
De Aduatuci en de Eburones waren reeds door Caesar tussen 58 en 51 vóór Christus onderworpen, toen de eerste heerwegen werden aangelegd. Dit was vooral de verdienste van Marcus Vipsanius Agrippa, tussen 39/38 en 20/19 v.C. Romeins stadhouder in Gallië. Na de catastrofale nederlaag van stadhouder Varus tegen de Cherusci in het jaar 9 n.C. lieten de Romeinen stilaan elke droom varen om ook Germanië blijvend in hun rijk te kunnen inlijven. Alle krachten werden gebundeld om de Rijngrens zeker te stellen.
De aanleg en uitrusting der heerbanen pastte dan ook optimaal binnen hun pacificatiebeleid dat moest toelaten troepenversterkingen en proviand zo snel mogelijk naar de grensversterkingen, naar de Rijn, met als provinciehoofdplaats Keulen of de kuststreek, met de vlootbasis Boulogne-sur-Mer, over te brengen. Zo werd omstreeks 15 v.C. onder keizer Augustus in Tongeren op een hoogte een bevoorradingskamp opgericht met barakken uit hout en leem. Eenmaal de pacificatie voltooid, kregen de heerwegen en de nederzettingen een toenemend economisch en bestuurlijk belang. Tongeren was inmiddels gaan behoren tot de provincie Germania Inferior, met Keulen als hoofdplaats.
Naast de Coloniae, zoals Keulen en Xanten en de Municipia, zoals Nijmegen die volwaardige Romeinse steden waren met een hoge mate aan politiek zelfbestuur, waren er ook Vici met een beperkte vorm van autonomie. Het wegenknooppunt Tongeren was een dergelijke, tot besloten stedelijke nederzetting uitgebouwde vicus. Deze had niet de juridische status van de municipia, maar functioneerde wel als centrale politieke, economische en religieuze hoofdplaats van de Civitas der Tungri. Na de uitschakeling van de Aduatuci en Eburones kreeg deze stammengemeenschap onder Augustus dit gebied namelijk als woonplaats toegewezen.
Door de nabijheid van de vruchtbare Haspengouwse lössgronden ontpopte Tongeren zich snel tot een regionale graanschuur. De jaarlijkse belasting in natura werd opgeslagen in grote magazijnen. Resten van dergelijke "horrea" werden opgegraven ten zuidwesten van de Tongerse stadsmuur. De wegen fungeerden dan ook als belangrijke exportkanalen voor graan, dat werd geruild voor produkten zoals Terra Sigillata, een luxeaardewerk uit Gallië, glas uit Keulen, wijn,... Langs dezelfde wegen verplaatste zich ook de keizerlijke postdienst en allerlei ambtenaren in functie.
Langzaam maar zeker kon zo ook de Romeinse cultuur doordringen in de uithoeken van de meest noordelijke provincies.
Meesterstukjes van organisatietalent en ingenieurskunst
De heerwegen werden aangelegd en onderhouden onder supervisie van speciaal hiervoor aangestelde ambtenaren, de zogenaamde Curatores Viarum. De weg van Tongeren over Tienen naar Cassel is aangelegd onder keizer Claudius (41-54 n.C.). Met stenen geplaveide straten komen in Germania Inferior enkel voor in steden zoals Keulen.
Bij de aanleg werd eerst een tracé (de aslijn) afgebakend, waarschijnlijk met vuren. Daarna werd het traject afgepaald. De grond uit de draineringsgrachten aan weerszijden diende om de weg 1 tot 1,5 m te verhogen. Dit kon niet alleen een goede drainering, maar ook een uitstekend overzicht over de omgeving waarborgen. In vochtige dalen werd vooraf een fundering van boomstronken aangelegd, overdekt door een enorme hoeveelheid silexstenen. De heerweg Cassel-Tongeren was 8 tot 10 m breed, belangrijker wegen konden 12 m tot dubbel zo breed zijn.
Gemeten werd in Romeinse Milia Passuum (1000 dubbele schreden = 1,48 km) en Gallische Leugae (2,22 km). In Germania Inferior werden de meeste afstanden gemeten vanuit Keulen.
De koeriers van de keizerlijke postdienst wisselden hun paarden aan stationes, haltes met voorzieningen zoals een herberg, slaapgelegenheden, stallen en schuren, een smidse,... In dezelfde omgeving hielden militaire posten het verkeer, de handel en de toestand van de wegen in het oog. Aan de kruispunten en vertakkingen zorgden altaren van diverse weggodinnen voor de nodige goddelijke bescherming.
Een monumentale beleving van de omgeving
Wie gewoon is over onze snelwegen te scheuren, kent nog nauwelijks het gevoel zich te bewegen in en door een landschap. Tempobewust kleven we ons vast aan het vlakke lint dat gapende wonden slaat doorheen heuvelruggen en dorpskernen, dat nederzettingen agressief doorsnijdt of naar de kant verdringt. Zeker, ook de Romeinen wisten dat de kortste afstand tussen twee punten een rechte is, en rechtlijnigheid beheerst ook hun wegtracés.
Wie echter zonder veel paardekracht het nog bewaarde tracé inslaat, leert snel dat de Romeinen zich wel degelijk bewogen in een omgeving en hun weg dan ook plooiden naar de natuur van het terrein. Bossen werden vermeden, want in gekoloniseerd gebied waren hinderlagen steeds te vrezen. En met zin voor oriëntatie veranderden ze van richting op een hoogte, liever dan in een dal. Om dezelfde reden verdringt hun landmeetkunde met een resolute hoek ook elk grillig bochtenwerk.
De in het landschap geïntegreerde Romeinse wegenbouw maakt van een tocht over het nog herkenbare tracé een monumentale ervaring. We stijgen en dalen binnen het zacht glooiende Haspengouwse landschap, steeds uitkijkend naar nieuwe oriëntatiepunten en pleisterplaatsen. Vooral het stuk tussen Brustem en Bommershoven is hiervoor representatief. Steeds blijft de weg voelbaar ingebed in een omgeving, die door de weg een monumentaal karakter krijgt.
Ten tijde van de Romeinen vertrokken nog secundaire wegen haaks op deze heerbaan en drongen door tot diep in het achterland. Ze verdeelden het bouwland in vierkante kavels van 710 m2. Dit moet de monumentaliteit van het landschap nog hebben versterkt. Spijtig genoeg heeft eeuwenlange landbouwbedrijvigheid de wegen uitgehold en versmald en de meeste sporen van dit percelenmozaïek grotendeels uitgewist.
Een Gallo-Romeins landschapspark
Meteen is ook een indicatie gegeven om deze aparte landschappelijke ruïne, een Romeinse weg, te herwaarderen. Zonder deze heerweg als ruggegraat te beschouwen van een totaal cultuurlandschap, heeft het weinig zin geïsoleerde restanten zoals een tumulus, een wegfragment of zelfs de buiten de middeleeuwse stadskern gebannen stadsmuur van Tongeren attractief te maken. Ook het Zuidlimburgse Haspengouw biedt de mogelijkheid van een archeologisch landschapsplan zoals we dit kennen in Xanten, Trier, Aarlen of in het Franse Beaune.
De Limburgse Provinciale Dienst voor het Kunstpatrimonium en het Provinciaal Gallo-Romeins Museum te Tongeren werken reeds geruime tijd aan de realisatie van een Gallo-Romeins archeologisch landschapspark, met het Tongers Museum als educatieve drager en de heerwegen als ruggegraat. Voorbije tentoonstellingen over het Zuidlimburgse platteland in de Romeinse tijd, over de weg Keulen-Bavai en over de tumuli vormen een eerste sensibiliserende aanzet.
Zonder zwaar in artificiële en veelal gewaagde reconstructies te investeren, kunnen tumuli en zelfs opgravingen binnen de stad of rond villa's, binnen het traject opnieuw binding krijgen met de weg en zo cultuurtoeristisch ontsloten worden. Slechts dan kan Tongeren met een degelijk geconserveerde muur en de waterleiding op de Beukenberg, weer als wegenknooppunt en als centrum van de civitas Tungorum worden herkend.
De oude kerk van Ettelgem of de lijdensweg van een monument naar ruïne
Tussen Brugge en Oostende ligt een dorp van amper 1000 zielen dat twee kerken telt die op nauwelijks een boogscheut van elkaar liggen.
Tegen het eind van de 19e eeuw blijkt de bestaande kerk van Ettelgem te klein en bouwt men een nieuwe op enige afstand er vandaan. In 1909 wordt de nieuwe kerk in gebruik genomen. De andere geraakt in onbruik, het aftakelingsproces kan beginnen. Momenteel bevindt die zich grotendeels in een toestand van ruïne. Haar bouwgeschiedenis is evenwel interessant: zij behoort in kern tot de 12e-eeuwse romaanse driebeukige plattelandskerken met middentoren en vlak beëindigd koor.
Het ontstaan van een ruïne
Het katholiek reveil in de tweede helft van de 19e eeuw maakt vele Westvlaamse parochiekerken te klein door het groeiend aantal kerkgangers. Verschillende dorpskerken worden hersteld, hetgeen gepaard gaat met aanzienlijke uitbreidingen. Dit is bijvoorbeeld het geval met de in kern romaanse dorpskerken van Sint-Baafs-Vijve en Rollegem. Ook voor de Sint-Eligiuskerk van Ettelgem zijn uit die tijd plannen bewaard, die voorzien in uitbreiding en restauratie.Een ander ontwerp omvat de sloping van de oude kerk en de vervanging door een nieuwe op dezelfde plaats.
Deze plannen worden niet uitgevoerd, want in 1908 besluit men tot de bouw van een nieuwe kerk op een andere plaats in het dorp. De oude kerk heeft dus blijkbaar niet enkel haar te kleine capaciteit tegen, doch ook haar inplanting aan de rand van het straatdorp Ettelgem, palend aan een open weiland. Een ruime, naar de mode van de tijd, neogotische kerk, zou dan ook meer tussen de huizen van het dorp komen.
In 1908-1909 roept het voorstel tot het bouwen van een nieuwe kerk - althans bij de hogere overheid - weinig vragen op over de waarde en de toekomst van de oude kerk. Het pittoreske van dit landelijk gesitueerde dorpskerkje wordt blijkbaar niet onderkend. In het dossier van de Koninklijke Commissie voor Monumenten, die nieuwbouw en restauratie adviseert, wordt ergens terzijde genoteerd dat zij dienst zal doen als vergader- en congregatieruimte. Doch eenmaal de nieuwe kerk in gebruik genomen, waarbij de oude beroofd wordt van haar meubilair en aankleding, laat men deze over aan het verval.
Enkel het kerkhof rond de oude kerk blijft in gebruik. De bevolking van Ettelgem heeft blijkbaar geen nood aan een dergelijke vergaderruimte en kan het bouwen van een nieuwe en de herstelkosten van een eeuwenoude kerk financieel niet aan. De natuur doet haar werk, de mens steekt een handje toe. De kerk wordt o.m. tijdens de eerste wereldoorlog als paardestal gebruikt en allicht beschouwd als een rijke steengroeve.
Amper vier jaar na de goedkeuring van de bouw van een nieuwe kerk, vindt de Koninklijke Commissie in de oude kerk van Ettelgem voldoende artistieke en archeologische waarde om haar op te nemen in de derde klasse van de monumentale cultusgebouwen: afbraak wordt uitgesloten, doch de doodsteek is reeds gegeven. Een ruimte zonder functie is immers tot verval gedoemd.
Omstreeks 1930 bereikt de toestand van verlatenheid en vernieling een hoogtepunt: de muren brokkelen af, de dakbedekking is op vele plaatsen ingevallen of zelfs totaal verdwenen, struikgewas groeit welig tussen de puinen, regen en wind hebben vrij spel in het gebouw. Met een fonds uitgekeerd voor oorlogschade, besluit de gemeente om de kerk te renoveren: de vervallen kerk zou gedeeltelijk worden gesloopt; alleen de toren en het koor moeten behouden blijven en dienst doen als kerkhofkapel. Dit kan het onderhoud waarborgen. Dit voorstel wordt ook in de Koninklijke Commissie goedgekeurd..
In 1931 geraakt bekend dat weliswaar bepaalde delen van de oude kerk zouden worden hersteld: de toren en het koor. Dit herstel zou echter gepaard gaan met de sloping van de benedenkerk en een in de 14e eeuw aangebouwde kapel; hiertegen rijst er een krachtig verzet. De plaatselijke pers voert een heftige campagne voor het behoud van de ganse kerk en wordt hierin door de nationale pers bijgesprongen.
Er wordt bij de Commissie aangedrongen om op haar beslissing terug te komen; vooral de Vlaamse Toeristenbond - onder het vinnige voorzitterschap van professor Stan Leurs - speelt hierbij een belangrijke rol. Het gedeeltelijke behoud van de kerk wordt afgewezen. Voorstanders van het behoud van het ganse gebouw wijzen erop dat ook het oostelijk gedeelte van de kerk, samen met de middentoren en het westelijk gedeelte, één geheel vormt dat zijn archeologische betekenis heeft. Een transeptloze (zonder dwarsbeuk) en tevens driebeukige romaanse kerk met een toren op de koortravee is immers een type waarvan Vlaanderen slechts enkele bestaande of vergane exemplaren kent.
Dit pleidooi voor het redden van een dorpskerk is wellicht te verklaren door de oorlog die, vooral in West-Vlaanderen, zoveel authentieks had doen verloren gaan en waar de waakzaamheid over wat behouden blijft, wordt verscherpt. Uiteindelijk laat de Commissie eind 1931 de aan de gang zijnde slopingswerken stilleggen. Dit is ongeveer de huidige toestand van de kerk: koorgedeelte, sacristie en toren onder dak; de resten van het schip, nl. de scheibogen tussen hoofd- en zijbeuken en de westgevel in toestand van ruïne, zonder dak. Het overige is gesloopt. De half in kapel, half in ruïne herschapen kerk draagt duidelijk de kenmerken van een compromisoplossing.
De totale sloop van de oudste, romaanse delen kan op het nippertje worden verijdeld, maar het probleem blijft bestaan. De functie van dit gebouw is immers overgenomen door een nieuwe parochiekerk. Een nieuw probleem wordt in 1932 geschapen, nl. dat van de ruïne en haar specifieke en niet aflatende onderhoudseisen.
De kerkhofkapel blijkt evenmin te beantwoorden aan een levende behoefte. Hetgeen door de tegenstanders van de sloop van de benedenkerk is voorspeld, gebeurt vrij vlug: de nu kwetsbare vrijstaande muren staan bloot aan weer en wind en takelen af. Nog in 1950 wordt de vraag herhaald om de bouwvallige delen van de oude kerk te slopen, hetgeen op een krachtige weigering stoot: "de nog bestaande gedeelten moeten integraal behouden blijven en deze welke met verval worden bedreigd moeten worden hersteld".
De oude kerk van Ettelgem takelt echter verder af. Een gat in het dak van de zgn. kerkhofkapel wordt niet gedicht en de sacristie heeft geen schaliebedekking meer. Onkruid schiet op. Voegwerk ontbindt. Metselwerk kankert uit. Eén van de romaanse rondbogen is naar beneden gevallen. De restauratie van de ruïne is hoogstdringend.
De restauratie van de ruïne: hoe?
Het wedervaren van de oude kerk van Ettelgem illustreert als het ware twee grondbeginselen van de monumentenzorg: een gebouw zonder functie is tot verval gedoemd en gebouwen vragen een permanent onderhoud. Dit laatste geldt in nog sterkere mate voor ruïnes, d.w.z. dakloze monumenten die op alle punten aan de natuurlijke erosie zijn blootgesteld.
Wat gedaan om dit monument te herwaarderen? Het probleem van de functie is hier nagenoeg onomkeerbaar, tenzij men de neogotische kerk zou slopen en de oude kerk reconstrueren en opnieuw in gebruik zou nemen als parochiekerk. Deze optie staat niet alleen financieel buiten kijf, maar zou tevens jammer zijn voor de integriteit van dit gebouw, daar immers op die manier de waarde als historische getuigenis zou verloren gaan. Integraal respect voor het historisch karakter - één van de stelregels van de huidige monumentenzorger - betekent dat we zeker voor de ruïnes de klok niet mogen terugdraaien.
De progressieve aftakeling van de oude kerk van Ettelgem - hoe droevig ook - behoort tot de geschiedenis en wij hebben niet het recht de sporen hiervan uit te wissen. De zorg om dit monument aan de generaties van morgen over te dragen, als getuigenis van een spijtige doch leerzame geschiedenis, noopt echter tot een vorm van restauratie die het ruïnekarakter bewaart. Zo beperken zich de nodige onderhoudswerken aan de ruïne tot het stopzetten van het verval. Het metselwerk wordt als het ware bevroren in de staat waarin het is gevonden: een ruïne wordt gefixeerd. Aanwassen, gevallen puin en plantengroei worden verwijderd wanneer zij het steenwerk verbergen, of wanneer zij een belemmering vormen voor het behoud of voor het begrip van de originele structuur.
Het onderdakse gedeelte van de ruïne kan zonder veel aanpassingswerken een bestemming krijgen, bijvoorbeeld van socio-culturele aard. Sinds de gemeentefusies is het kleine Ettelgem opgenomen in een groter geheel en de ligging nabij Oostende en de kust met haar toeristische activiteit kan misschien voor die overlevingskansen zorgen die een kerkhofkapel niet kan bieden. De ruïne van de benedenkerk kan hierbij - mits onderhoud van het metselwerk en het verwijderen van de overtollige plantengroei - voor een aanvullend decor zorgen.
Een perfecte replica van de oude kerk is niet nodig. De ruïne laat in al haar onvolmaaktheid de verbeelding aan het woord. Aan de hand van, zij het fragmentaire, overblijfsels kan de toeschouwer zich een beeld vormen van het originele gebouw.
Romantiek? Misschien wel, maar dan een soort die de integriteit van de monumenten ongemoeid laat.
Het Caermersklooster in Gent
De Caermers...
De karmelieten zijn eerst een contemplatieve eremijtenorde in het nabije Oosten. Onder druk van de islam komen zij in de 13e eeuw naar West-Europa. Daar zorgt de overvloed van reeds gevestigde kloosterorden voor moeilijkheden. De karmelieten krijgen zoals de franciscanen (minderbroeders, recolletten) en de dominicanen (predikheren) het statuut van bedelorde en vestigen zich in de steden. De streng-contemplatieve stroming in de orde leidt in de 16e eeuw naar een hervorming door Theresa van Avila en Juan de la Cruz. Sindsdien onderscheidt men de streng gerichte, zuiver contemplatieve (ongeschoeide karmelieten) en de niet-hervormde (geschoeide karmelieten) die een contemplatief leven combineren met actieve inbreng in de wereld. Tot deze tweede richting behoort ook het Gentse Caermersklooster op de hoek van de Langesteenstraat en de Vrouwebroersstraat. De naam Vrouwebroers verwijst naar de oude benaming van de karmelieten als orde van de Onze-Lieve-Vrouw van de berg Karmel.
De karmelieten komen te Gent aan omstreeks 1272. In 1287 kiezen ze hun definitieve verblijfplaats in de Lange Steenstraat waar ze een bestaand gebouw kopen. Geleidelijk volgen wijzigingen en uitbreidingen. Het huidige complex omvat de kerk (14e tot de 16e eeuw), het klooster zelf (16e eeuw), het tweede pandhof (1717-1721) met spreekhuis (1753) en aanpalend de infirmerie (1658-1661), de brouwerij (18e eeuw) en het neerhof.
...en het "Patershol"
De Caermers bouwen hun klooster in een landelijke wijk die aan het verstedelijken is en omstreeks 1300 bij Gent komt. Geleidelijk vult men de erven op met rij woningen. In de 17e en 18e eeuw voegt men percelen samen en bouwt men grote herenwoningen. De latere evolutie gebeurt zoals in veel andere steden.
Wegens de groeiende vraag naar gronden worden de percelen steeds meer opgesplitst. Mettertijd verouderen de woningen, zit men gekneld in de talrijke kleine percelen en kan men deze niet meer aanpassen aan nieuwe noden. Ook de woongewoonten evolueren. De burgers vestigen zich elders en verhuren hun verouderde huizen aan armere mensen. Het onderhoud wordt zeer beperkt of valt gewoon weg, de herstellingen gebeuren met lapmiddelen. Uiteindelijk resultaat: totale verkrotting. Het karmelietenklooster geraakt in eenzelfde situatie, maar om andere redenen. Hier begint de aftakeling vanaf 1796, als de kloosterorde wordt afgeschaft. Doorheen de 19e eeuw krijgen de gebouwen diverse functies: woningen, logeerkamers, magazijnen, hospitaal, ateliers en een katoenspinnerij. Ook hier laat het weinige onderhoud te wensen over.
De nieuwe eigenaar, de Heilige-Kerstparochie, heeft evenmin de middelen om het onderhoud, laat staan de herstellingen of de restauratie, te verzekeren. De kerk wordt in 1881 eigendom van de stad Gent die er tot 1925 het Oudheidkundig Museum en van 1932 tot 1962 het Museum van Volkskunde in onderbrengt. Daarna dient de ruimte als stapelplaats van de Opera. Alle andere gebouwen zijn aan particulieren verhuurd. Omstreeks 1880 logeren zowat 200 gezinnen in de kloostergebouwen die op die manier tot één groot beluik vervallen. Naast overbevolking, gemis aan elementair comfort en hygiëne , hebben de bewoners ook te lijden van vochtige muren, kapotte deuren en vensters, lekke daken en afvoerbuizen, onkruid, stagnerend water, opgehoopte vuiligheid...
Zo verworden klooster en wijk in de 20e eeuw tot een oord waar men komt huizen om de lage huur en ook omwille van de marginale levenswijze, afgescheiden en tevens afgestoten door de burgerlijke stad. In het als pejoratief omschreven "Patershol" leeft in die tijd inderdaad een eigen volksgeest, met eigen gewoonten, gebruiken, taal, leefpatroon. Eenzelfde situatie heeft ook bestaan in Antwerpen, Brussel en andere grootsteden; bovendien mag men deze "eigengeaardheid" ook niet overbenadrukken: een "volksgeest" bestond ook in de honderden Gentse beluiken en arbeiderswijken (Sluizeken, Muide, Brugse Poort, Nieuwe Vaart, Moscou, Meulestede,...). Tijdens de jaren van economische welvaart kennen deze wijken een sterke ontvolking en sterft de eigen geest vrij snel uit. Ook de totaal vervallen staat van de oude gebouwen belet nog verder lapwerk.
Vanaf ca. 1975 begint het grote publiek stilaan de waarde in te zien van oude gebouwen, oude straten, sfeervolle ensembles en natuurgebieden. Ook de drang naar geborgenheid, gezelligheid en warme sfeer, wekt de interesse op voor diè elementen uit het verleden die de Patersholbewoners bijna lijfelijk iets van de verloren gegane warme menselijkheid laten herbeleven. In 1982-83 wordt het Patershol officieel een "herwaarderingsgebied", wat subsidie inhoudt én herstel van het bestaande i.p.v. sloping.
Het Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen koopt het klooster (met de oudste delen en de kerk). Reeds in 1984 komt de restauratie klaar van de infirmerie en de brouwerij. Verdere restauraties (o.a. van de kerk) zullen in verschillende fasen worden afgewerkt. Het zogenaamde Pand is eigendom van de stad Gent en zal zijn sociale woonfunctie behouden.
Een restauratiewerf
Bij restauratie stelt zich voortdurend de keuze tussen verschillende oplossingen die alle zowel voor- als nadelen hebben. De architect, die hier kunstenaar en technicus moet zijn, heeft als opdracht de doelstellingen van de kunsthistoricus te verzoenen met die van de bouwheereigenaar, rekening houdend met de technische mogelijkheden. Over de kunsthistorische, esthetische en financiële aspecten hadden we het reeds eerder in deze aflevering.
Maar ook van de technisch verantwoordelijken wordt een speciale inzet vereist. Elke toegeving aan de kunsthistoricus, hoe graag en met hoeveel gevoel ook toegestaan, moet op een ander vlak worden gecompenseerd, wil men niet het risico lopen dat het gebouw na afwerking aan één of meer van de gestelde eisen niet tegemoetkomt. Door de huidige snelle evolutie en de grote verscheidenheid van restauratie- en conservatietechnieken, moeten de architecten en andere technische betrokkenen zich doorlopend op de hoogte houden van de nieuwe materialen en procédés.
Bij de restauratiewerken aan de infirmerie van het Caermers-klooster zijn een aantal nieuwigheden toegepast. Hier enkele voorbeelden:
- Het verharden van verweerde witte zandsteen door het inbrengen van een kiezelzuuroplossing, is een nieuwe techniek die het vernieuwen van verweerde witstenen onderdelen overbodig maakt. De oude steen wordt ter plaatse behandeld zodat hij zelfs meer dan zijn oorspronkelijke sterkte terugkrijgt en zo zijn constructieve functie herwint. De verweerde buitenkanten kunnen met kunststeenmortels worden bijgewerkt.
- Om de muren ter hoogte van de grond te vrijwaren tegen opstijgend vocht wordt op dit niveau door injectie van harsen een waterdichte laag gevormd in het metselwerk dat met grondwater in contact staat. Deze techniek vervangt het onderkappen aan de binnen- en buitenzijde van de muren om een bitumenlaag (een petroleumderivaat) of een loodlaag aan te brengen.
- De gebeeldhouwde eikehouten consoles onder de dakrand van de infirmerie zijn eveneens ter plaatse behandeld. De dekplanken met eierlijst bovenop de koppen waren voor een groot deel aan vervanging toe. De koppen zelf waren echter zeer goed bewaard en slechts in geringe mate aangetast door houtrot tengevolge van vochtindringing. Om alle mogelijke vormen van aantasting in de toekomst te voorkomen zijn de koppen na grondige reiniging met kleurloze kunstharsen geïnjecteerd en bestreken. Het maakt het hout waterafstotend, wat houtrot en schimmelvorming voorkomt, en tevens zo hard dat de houtworm eruit weg blijft.
- De muren van de "brouwerij" waren in vol metselwerk opgetrokken doch niet dik genoeg om een voldoende thermische isolatie te verzekeren voor de binnenruimte. Aan de buitenzijde van deze muren kon onmogelijk enige vorm van warmteïsolatie worden aangebracht. Daarom werd tegen de binnenzijde van de buitenmuren een isolatie, bestaande uit harde platen, gemonteerd waarop dan het klassieke binnenpleisterwerk kwam. Weer een keuze met voor- en nadelen. Het warmtecomfort van de ruimte is sterk verbeterd, maar aan de wanden zelf kan niets worden bevestigd. Daarom werd een rail voorzien op de muurplaat bovenaan de wanden om met behulp van fijne kettingen allerhande zaken tegen de wanden te kunnen presenteren.
- Nog een laatste voorbeeld van discussiepunt is de keuze van het verwarmingssysteem en de gevolgen voor de gebouwen en hun ruimtes bij de uitvoering ervan. Omwille van de hoofdzakelijk hoge en brede ruimtes was de keuze vlug gevallen op een systeem van vloerverwarming, omdat dit systeem waarborgt dat de warmte zich bevindt waar ze gewenst is, nl. over de ganse oppervlakte van de ruimte én onderaan. Bij andere verwarmingssystemen gaat de warme lucht zich opstapelen in het gewelf of tegen het plafond en vindt men enkel wat warmtecomfort langs de wanden, dichtbij de warmtebronnen (radiatoren, warmeluchtmonden, accumulatoren,...).
Vloerverwarming vereist het aanbrengen van warmtebronnen in de vloerdikte. De warmte moet echter in ieder geval worden uitgestraald naar boven toe en in geen geval naar de ondergrond, kelder of onderliggende verdieping. Dat vraagt dus een warmteïsolatielaag onder de verwarmingselementen.
Deze twee samen vereisen een minimum vloerdikte die in het geval van het Caermersklooster niet altijd voorradig was.
Omwille van het vereiste warmtecomfort werd dan ook beslist in een aantal ruimten het oorspronkelijk vloerniveau met de hoogte van een traptrede (17-18 cm) te verhogen.Een zeer drastische klinkende beslissing die echter, o.m. gezien de grote hoogte van de lokalen, de verhoudingen van de ruimtes niet merkbaar heeft beïnvloed. Hierdoor werden echter o.m. de volledige schouwmantels en volledige natuurstenen deuromlijstingen mee verhoogd.
Op de ruïnes van de industriële maatschappij
Elke cultuur of periode realiseert bouwkundige hoogstandjes, die door de volgende generaties tot ruïnes worden omgevormd. Dit lijkt een historische wetmatigheid te zijn. Veldslagen en gebeurtenissen zoals de Beeldenstorm of de Franse Revolutie, laten sporen na en wissen andere uit. De industriële maatschappij, die zich in West-Europa vanaf het einde van de 18e eeuw ontwikkelt, vormt geen uitzondering op de algemene regel. Integendeel zelfs! Wetenschap en techniek schenken ongekende mogelijkheden. Enerzijds worden bouwwerken en constructies opgetrokken op zo'n schaal en met zo'n durf, waarvan men vroeger niet eens zou gedroomd hebben. Anderzijds krijgt de mens ook ongekende middelen om eigen en voorbije realisaties ten gronde te richten. Vaak moesten hele levenskaders wijken "tot nut van 't algemeen".
De industriële maatschappij is dynamisch, schept en vernietigt volgens een eigen logica, volgens eigen noden. Wat heden niet kan worden gemist, is morgen veranderd.
De secularisering onder Jozef II, en vooral het optreden van de Franse Revolutionairen, onthoofden de symbolen van het Ancien Régime. Kloosters, kerken en kastelen die eens het vernuft van bouwkundigen en het prestige van de heersende klassen symboliseerden, worden onteigend en openbaar verkocht. De nieuwe opkomende maatschappelijke orde zal ze in bezit nemen en omvormen voor eigen gebruik, slopen of aan verval blootstellen.
De ontluikende industrieel vindt er grote en goedkope ruimtes waarin hij zijn machines kan opstellen en waarin hij de nieuwe arbeidsorganisatie kan vorm geven. Ruimtes worden doorbroken en machinekamers toegevoegd, drijfassen lopen door beuken en ridderzalen, tussen de kantelen door rijzen fabrieksschouwen omhoog. Door de kerkpoort of burchtpoort lopen geen kerkgangers of lakeien meer, maar sjokken arbeiders naar hun 12-urige dagtaak.
Van symbool tot symbool...
Deze ontwikkelingen situeren zich in een "heroïsche" tijd, toen er weinig oog was voor de gevolgen van de industrialisatie. Omstreeks het midden van vorige eeuw publiceert Engels (1820-1895) echter zijn studie over de werk- en woonomstandigheden van de Engelse arbeiders, en in hetzelfde jaar (1845) leggen de Gentse geneesheren Mareska en Heyman de laatste hand aan hun rapport over de toestanden waarin de Gentse textielarbeiders leven en werken.
Van toen af wordt nijverheid meer en meer geïdentificeerd met sociale onrust, slechte hygiëne en met alles wat de "goede oude tijd" en de traditionele waarden vernietigt. Nostalgie, heimwee en vlucht uit de industriële situatie liggen aan de basis van de eerste vormen van monumentenzorg en van het toerisme naar de rust, naar ruïnes in een groene omgeving. De sporen van het Ancien Régime worden verheven tot waardevol erfgoed. Fabrieken moeten opkrassen uit de bezette kloosters, kerken en kastelen waarvan de vaak schamele overblijfselen met zorg worden gekoesterd en herbouwd. De tot "ruïne" omgevormde oude monumenten worden belangrijker dan datgene wat zij herbergen. De aan- en inbreng van de moderne maatschappij wordt verwijderd of zelf tot "ruïne" herleid.
Intussen hadden nijverheid en techniek ook eigen "monumenten" tot stand gebracht: kathedralen van ijzer en beton, met machines als levende organismen, bruggen, viaducten, fabrieken, tunnels, haveninstallaties, spoorwegen, fortengordels en kanonnen, luchthavens en vliegdekschepen. Venetië zinkt in het niet bij het voorbijvaren van een olietanker in de lagune...
Na de tweede wereldoorlog treden grondige wijzigingen op in de industriële structuur van Europa. Wat niet is platgebombardeerd, wordt vervangen door een moderne uitrusting waartegen de oude nijverheden niet meer kunnen concurreren. Marshall-gelden stromen toe om de overschakeling en de wederopbouw te vergemakkelijken en om de American Way of Life in Europa te verbreiden. Deze verschuivingen in de industriële structuren bereiken twee decennia later hun hoogtepunt als bovendien de economische zwaartepunten uit Europa wegvloeien en de recessie tal van regio's als industriële ruïnes achterlaat.
Nieuwe technieken van de Derde Industriële Revolutie maken terzelfdertijd de oude technieken en tradities, die her en der het hoofd nog boven water houden, voorbijgestreefd en desolaat. Nijverheid is gebaseerd op rendabiliteit. Wat niet meer rendeert vervalt, wordt verlaten en gesloopt. Regio's vervallen van de ene dag in de andere van nijvere centra tot industriële kerkhoven.
En, op wat voor een schaal!
De industriële ontwikkeling ent zich op en in het landschap waar de nodige nijverheidsgewassen of grondstoffen voorhanden waren. Zo zijn typische industriële landschappen ontstaan met een concentratie van industrieel patrimonium, maar thans ook met een concentratie van economische en vaak sociale problemen. De Rupelstreek is daarvan een typisch voorbeeld. De rijke en gemakkelijk uit te baten kleilagen en de nabijheid van goede afzetmarkten liggen hier aan de grondslag van een uniek steenbakkerslandschap. Vanaf 1250 - onder de invloed van de paters van de Sint-Bernardusabdij - worden hier bakstenen en dakpannen gebakken.
Omstreeks 1870 telt de Rupelstreek reeds 153 steenbakkerijen met meer dan 6000 werklieden. Dan pas start de industrialisatie van het bedrijf. De thans zo typische ringovens - ingevoerd tijdens de laatste decennia van de vorige eeuw - laten een continu produktieproces toe. Er worden hectaren en hectaren droogloodsen opgetrokken, om de in vochtige klei gevormde stenen te drogen.
Daartussen komen nog potaardemolens, reparatie-ateliers, vorminstallaties en rijen arbeidershuizen. Aan de Rupel verschijnen laadkaaien om de bakstenen te verschepen naar Brussel, Antwerpen en elders. Kleine scheepshellingen bouwen de binnenvaartuigen, pantoffelbedrijven, brouwerijen en mouterijen, maalderijen en noem maar op, vervolledigen de industriële structuur.
De kleilagen worden steeds verder en dieper uitgegraven, eerst met de hand, later mechanisch met baggermolens. Enkel de wegen blijven op het oorspronkelijk niveau. Daartussen liggen kuilen. Woningen lijken vaak aan de rand van een uitgegraven afgrond te balanceren. Naast de bakstenen kerktorens bepalen de schouwen van de steenbakkerijen de horizon van dit industriële landschap.
Sedert enkele decennia is echter het steenbakkersbedrijf geautomatiseerd en zijn nieuwe oventypes en technieken ingevoerd. Andere baksteengebieden, evenals buitenlandse concurrenten maken het de Boomse steenbakkers steeds moeilijker. De crisis in de bouwnijverheid doet er het laatste schepje bovenop. Eén na één sluiten de traditionele ringovens, op enkele gemoderniseerde bedrijven na.
Hun constructies worden gesloopt en vermalen tot gruis voor tennisvelden. Schouwen trekken scheef en worden neergehaald. De Boomse pannen worden van de droogloodsen gehaald en verkocht voor de bouw van romantische fermetten. De uitgegraven kuilen geraken gevuld met afval en baggerspecie. Maar Vlaanderen bezit een aantal andere regio's die een minstens even waardevolle getuigenis afleggen, onder meer de Vlasvallei (de Leieboorden tussen de Franse grens en Deinze) en het Limburgse steenkoolbekken.
De Vlasvallei wordt gekenmerkt door honderden verlaten vlasroterijen en de talloze nevenbedrijven en nevenactiviteiten die zij meebrachten. De houtachtige "lemen" van de vlasstengel liggen aan de basis van de vlasplaten- (later spaanderplaten-) nijverheid van de regio. Uit vlaszaad werd in tal van oliemolens lijnolie geperst. De meeste roterijen staan leeg, en dienen tot opslagplaatsen, kampernoeliekwekerijen en noem maar op. Op oude vlasvelden wordt vuilnis gestort of vinden we een autokerkhof. En het typische Leielandschap is zelf een ruïne door het rechttrekken en kanaliseren van de Gouden Rivier. Oude Leiearmen en -meanders zijn de stille getuigen en het resultaat van een tekentafelpolitiek.
Aan de andere hoek van Vlaanderen werd in 1901 steenkool ontdekt, op een enorme diepte en onder moeilijke deklagen. Door de unieke spitstechnologieën van driekwarteeuw geleden zijn hier grootschalige mijnuitbatingen tot stand gekomen met hun typische schachttorens, koeltorens en terrils. Elke mijnzetel is een self-supporting geheel, met alle voorzieningen voor personeel, reparatie- en constructiewerkhuizen, een eigen elektrische centrale en noem maar op.
Omdat de mijnen temidden van een onontgonnen en vrijwel onbewoond gebied zijn uitgebouwd, moeten zij zelf voor alle voorzieningen zorgen: huizen voor directeurs, ingenieurs, bedienden en arbeiders; wegen, scholen, een kerk en kapellen, medische infrastructuur, sportterreinen,... Vanaf de jaren zestig geraakt de Europese steenkoolnijverheid echter in moeilijkheden. In 1964 dient de mijn van Houthalen te fusioneren met de mijn van Helchteren-Zolder.
Begin 1966 volgt de sluiting van Zwartberg. De andere mijnen stoten installaties en voorzieningen af die niet onmiddellijk tot de rendabiliteit bijdragen. En op dit ogenblik hangen andermaal bange vermoedens in de lucht.
De aantrekkelijkheid van vergane glorie
De Rupelstreek, de Vlasstreek en de Limburgse mijnregio trekken op dit ogenblik reeds bezoekers van heinde en ver: scholen die een educatief project uitwerken, belangstellenden en ook reeds de eerste toeristen. Wat is er daar zo aantrekkelijk aan?
Na kloosters, kerken, kastelen en andere historische monumenten, wordt nu ook het industrieel erfgoed van de recente eeuwen tot monument en toeristische attractiepool verheven. Zijn het symbolen van rauw winstbejag en sociale wantoestanden, van het zweet waarmee voorbije generaties hun dagelijks brood (en het beleg) bijeenverdienden? Of van arbeidszin en creativiteit, die leiden tot de opbouw van een nieuwe maatschappij waarin vrije tijd en comfort tal van mogelijkheden schept? Of trekken deze relicten aan omwille van de nostalgie en sensatie die ervan uit gaat? Waar ligt hun symboolwaarde?
De Rupelstreek, de vlasregio, de Limburgse mijnconcessies, de Antwerpse pakhuizen, de Gentse textielfabrieken en beluiken zijn op weg naar hun monumentale erkenning. Wanneer volgen een failliete petroleumraffinaderij, de kerncentrale van Doel of één van de niet gebruikte autostradebruggen die het Vlaamse landschap sieren?
Elke periode creëert zijn monumenten, zijn ruïnes en zijn symbolen.
De Brialmontversterkingen rond Antwerpen
Het plan Brialmont
De oorsprong van de Brialmontversterkingen rond Antwerpen is terug te vinden in de beslissing van de Belgische overheid in 1848 om het nationale verdedigingsstelsel op een gans andere leest te schoeien. Het oude systeem, de verdediging van het grondgebied d.m.v. verschillende linies en versterkte barrièresteden, schenkt in 1848 nog weinig vertrouwen en blijkt te duur in onderhoud en bezetting. Vandaar de overgang van de strategie van verspreide legereenheden naar wat men concentrationisme noemt. Het militaire zwaartepunt wordt geconcentreerd in een strategisch gunstig gelegen plaats die de basis vormt voor de verdere uitbouw van het nieuwe verdedigingsstelsel.
Om tal van redenen, vooral van strategische aard, wordt Antwerpen ideaal bevonden voor de realisatie van dit concept.
Jarenlang slepen de discussies aan over de verschillende ontwerpen waaraan zowel militaire als civiele ingenieurs meewerken, tot men in 1859 de knoop doorhakt en opteert voor het plan Brialmont. Henri Alexis Brialmont (1821-1903) kan met zijn tweeledig plan strategische efficiëntie, kostprijs en de eisen van de Antwerpse bevolking op een aanvaardbare wijze met elkaar verzoenen. Een eerste deel van zijn ontwerp bestaat uit de bouw van een immense 15 km lange omwalling rond Antwerpen die het grootste gedeelte van de gemeenten Borgerhout en Berchem omsluit en de oppervlakte van het gebied intra-muros vijfmaal vergroot. Dit bevrijdt de Antwerpenaars uit het keurslijf van de 16e-eeuwse Spaanse omwalling die de uitpuilende stad in haar verstikkende greep houdt. De nieuwe vestingmuur is voorzien van 15 poorten - in 1870 komen er nog 4 bij - waarvan er 12 op aandringen van de toenmalige minister van Oorlog, P.E.F. Chazal (1808-1892) een bijzonder monumentaal karakter krijgen. De Vlaamse neorenaissance en neogotische geïnspireerde ontwerpen van architect Felix Pauwels (1820-1877) moeten de monotone massiviteit van de bakstenen omwalling enigszins doorbreken.
Het tweede deel van Brialmonts ontwerp voorziet in de oprichting van een fortengordel in de Antwerpse randgemeenten Wijnegem (Fort 1), Wommelgem (Fort 2), Borsbeek (Fort 3), Mortsel (Fort 4), Edegem (Fort 5), Wilrijk (Forten 6 en 7) en Hoboken (Fort 8). Deze boogvormige linie van 8 forten, gaande van het Kempisch Kanaal in Wijnegem tot de Schelde ter hoogte van Hoboken, moet de metropool beschermen tegen vijandelijke beschietingen. Hun ligging - gemiddeld 4 km van de nieuwe omwalling - is aangepast aan de reikwijdte van het vijandelijk vuur. Alle forten liggen op ca. 2 km van elkaar en zijn onderling verbonden door de "Militaire Baan".
Een knap staaltje organisatie
De kostprijs van dit gigantische bouwproject bedraagt 54.000.000 fr. Het Departement van Oorlog schat de uit te voeren metselwerken op 1 miljoen m³ of 4,5 miljoen arbeidsdagen. Voor de grondwerken rekent men 12 miljoen m³ of 9,6 miljoen arbeidsdagen. Op 30 november 1859 wordt de uitvoering van de werken toegewezen aan de Brusselse Compagnie Générale de Matériels des Chemins de Fer die alles in het werk stelt om haar opdracht tot een goed einde te brengen.
Om te voorzien in de nodige hoeveelheid baksteen - ca. 250 miljoen stuks jaarlijks gedurende 4 jaar - en om de voorspelbare stijging van de baksteenprijs te ontwijken, besluit de Compagnie Générale een eigen produktieketen op te bouwen in de gemeenten Niel, Bazel, Edegem en Kalmthout. Arduin komt uit een steengroeve in Féluy (Henegouwen), eveneens een eigen exploitatie. Voor palen en grof timmerhout bevoorraadt het bedrijf zich ten noorden van Antwerpen in Kapellen, Stabroek, Putte en Woensdrecht waar volledige bossen worden opgekocht en gerooid.
De aannemer zorgt tevens voor de nodige infrastructuur om de bouwmaterialen vlot naar de verschillende werven te transporteren door o.m. de aanleg van ca. 72 km spoorweg en de bouw van een loskade aan het Kempisch Kanaal in Wijnegem en in Hoboken aan de Schelde. Ten behoeve van de ca. 12.000 arbeiders die men zou nodig hebben, richt de Compagnie Générale op de bouwwerven logementen in voor overnachting, alsook kantines waar de meest noodzakelijke levensmiddelen goedkoop kunnen worden aangeschaft.
De onteigeningen voor de 8 forten, in totaal ongeveer 280 ha, verlopen uitermate vlot, hoewel toch enkele eigenaars tegen de Staat een proces inspannen. Van zodra de gronden voor één fort zijn onteigend, starten de graafwerken. Ondanks de talrijke moeilijkheden die de aannemer ondervindt door het tekort aan arbeidskrachten, slechte weersomstandigheden, epidemies, stakingen,... vordert het werk zienderogen.
In oktober 1860 - slechts 7 maanden na het begin van de graafwerken - kunnen reeds enkele afgewerkte delen van Fort 3 worden bewapend. Op 5 jaar tijd, van 1860 tot eind 1864, weet de Compagnie Générale haar taak te volbrengen.
Hoe zit zo'n fort in elkaar?
De 8 forten tonen een polygonaal of veelhoekig grondplan, met een oppervlakte van ca. 35 ha. Ze zijn volledig omringd met aarden wallen en een gracht, 37 tot 64 m breed.
Het grootste en meest in het oog springende onderdeel is het binnenfort. Het bestaat uit twee tegen elkaar geplaatste halve cirkels, die de staart en het hoofd vormen, met een diameter van respectievelijk 30 en 45 m. Op het gelijkvloers en de eerste verdieping vinden we magazijnen, keukens, refters, troepenkamers,... Op de tweede verdieping is in het staartgedeelte een batterij aangebracht die de toegang tot het binnenfort beschermt. Rondom het binnenfort ligt een contrescarp (tegenwal), bestaande uit verschillende lokalen met schietgaten. Tussen het binnenfort en de contrescarp loopt de zgn. droge gracht, een brede weg als extra bescherming voor het binnenfort. Aan de linker- en de rechterzijde van het binnenfort worden bovendien twee lage batterijen geplaatst, die de keelzijde van het fort - het deel gericht naar de stad - moeten verdedigen.
Aan de tegenoverliggende zijde van het fort bevinden zich de caponnière (middenschietschans), het hoofdfront en twee halve caponnières (halve schietschans). De caponnière wordt volledig omringd met water en bestaat uit een centrale gang met batterijen aan beide zijden. Deze "speerpunt" van de fortverdediging staat enkel via een kleine brug in verbinding met het hoofdfront. De linker- en rechterhelft van het hoofdfront vertonen evenals de caponnière een volledig parallelle structuur en omvatten twee halfcirkelvormige galerijen en een centrale gang waarin magazijnen, poederopslagplaatsen, laboratoria en verblijven voor soldaten en onderofficieren uitkomen. De twee halve caponnières, links en rechts van het hoofdfront, bieden plaats aan kruitmagazijnen en een batterij.
De forten bieden een knap stukje metselwerk. Het overal aanwenden van boogvormige gewelven, zelfs in de kleinste vertrekken en gangen, alsook het totaal ontbreken van naden in het metselwerk zijn een garantie voor de stevigheid van deze baksteenconstructies. Een metersdikke grondlaag bedekt de gebouwen en beschermt ze tegen bombardementen. Op die manier ontstaan tevens hellingen die een vijandelijke bestorming bemoeilijken. De bijzonder rationele en functionele vestingbouw brengt bovendien enkele vernieuwende oplossingen voor problemen zoals verluchting en verlichting, verplaatsing van geschut,... die elders navolging zullen kennen. De 8 forten van Antwerpen bezorgen Brialmont een internationale faam.
Verval en toekomst van een reuzenproject
Hoop en al 60 jaar na de aanleg wordt de eerste verdedigingslinie in verschillende fases met de grond gelijk gemaakt. De monumentale poorten, verschillende baksteenconstructies en de vele grachten blijken te smal en moeten wijken voor het zich snel uitbreidende Antwerpen. Publiek protest mag niet baten en de aanleg van de grote ring doet de laatste restanten verdwijnen. Enkel een zuil met leeuwekoppen aan de autosnelweg in Berchem herinnert nog aan de eens zo prachtige Mechelenpoort uit 1864.
De fortengordel heeft meer geluk gehad. Van de hele linie is alleen fort 1 (Wijnegem) verdwenen. Ondanks de tand des tijds en vandalisme zijn de andere 7 forten goed bewaard. Fort 4 (Mortsel) heeft als enige nog een militaire functie en is bijgevolg ook goed onderhouden. Er is zelfs sprake van restauratie d.w.z. er gebeuren herstellingen en bepaalde delen worden daarbij in hun oorspronkelijke toestand teruggebracht.
Unieke biotopen, de rijke fauna en flora hebben het volledige domein van fort 7 (Wilrijk) tot een natuurreservaat gebracht onder het beheer van de ornithologische vereniging "De Wielewaal". Een compromis tussen natuurbehoud en monumentenzorg blijft echter uit. Dit betekent de doodsteek voor de resterende vestingbouwkundige elementen in het domein.
De overige forten (2, 3, 5, 6 en 8) zijn thans eigendom van de gemeenten en hebben een cultureel en recreatief gebruik. Dank zij een nieuwe functie, is een klein deel van dit vestingbouwkundig erfgoed tot nu toe veilig gesteld.
Het opwekken van de publieke belangstelling en het bevorderen van lokale initiatieven zijn daarbij duidelijke stimulansen om samen met de verschillende overheden en deskundigen inzake vestingbouw, natuurbehoud en monumentenzorg tot een verdere integratie van de volledige fortdomeinen in de verschillende gemeenten te komen.
Literatuurlijst
- J. Mertens, "Les routes romaines de la Belgique" in: Archaeologia Belgica, 33, 1957
- J. van den Nieuwenhuizen, "De stadsuitbreiding van Antwerpen tussen 1860 en 1914" in: Antwerpen, 1960, nr. 3, p. 110-121
- M.E. Marien, Par la chaussée Brunehaut de Bavai à Cologne, Brussel, 1967
- L. Devliegher, 25 jaar Monumentenzorg in West-Vlaanderen, Brugge, 1975
- A. de Naeyer, Monumentenzorg, Antwerpen-Amsterdam, 1975
- J. Mertens, "De laat-Romeinse stadsmuur te Tongeren: Conspectus MCMLXXVI" in : Archaeologia Belgica, 196, 1977, p. 49-54
- M.E. Marien, Belgica Antiqua. De stempel van Rome, Mercatorfonds, Antwerpen, 1980
- J. Bral, "Stadsarcheologie, zorg voor het bovengronds archief" in: Stads archeologie, Gent, 1978, jg. 2, nr. 2, p. 2-7
- C.F. Janssen, Behoud en herstel, Haarlem, 1980
- M.W. Thompson, Ruins, their preservation and display, Londen, 1981
- R. Stemberg & M. Hamm, Tote Technik - Ein Wegweiser zu den antiken Stätten von Morgen, Nicolaïsche Verlagsbuchhandlung, Berlijn, 1981
- F. Foulon, "Vlasfabrieken: produktiewijze - beschrijving - hergebruik" in: Ons Industrieel Erfgoed I, Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie, Gent, 1981, p. 211-233
- M .C. Laleman & J. Vandenhoute, "Stadsarcheologie. Het onderzoek van een levende historische stad" in : Ons Heem, Gent, 1982, jg. 36, nr. 1, p. 1-6
- A.E. Willis, "The gates in the Brialmont fortifications of Antwerp as architectural monuments" in : Belgisch Tijdschrift voor Militaire Geschiedenis, reeks XXV 1983, nr. 4, p. 329-344
- T. Bechert, De Romeinen tussen Rijn en Maas, Dieren, 1983
- A. van Doorselaer, Steenkool, Provinciaal Museum voor het Industrieel Erfgoed, Sint-Truiden, 1983
- M.C. Laleman & B. Joos, "De infirmerie en de brouwerij van het Caermersklooster in het Patershol" in : Toerisme in Oost-Vlaanderen, Gent, 1984, jg. 33, nr. 2, p. 49-59
- M.C. Laleman, Bodem en gebouw in het teken van de stadsgeschiedenis. Kennismaking met de Gentse stadarcheologie, Stichting Lodewijk de Raet, Gent, 1984
- W. van Vinckeroye, Tongeren, Romeinse stad, Tongeren, 1985
- Tentoonstellingscatalogus J.L. Meulemeester, "Van romaans naar neogotiek : de twee Ettelgemse parochiekerken" in: Kerkschatten uit Ettelgem, Oudenberg, 1985
- Het rivierlandschap van de Rupel. De site Frateur. Een geo-industrieel-archeologische getuige, Ecomuseum en Archief van de Boomse Baksteen, Boom, 1985
- A. Linters, De wortels van Flanders' Technology, Kritak, 1986
- Oudenburg, Ettelgem, dossier van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, dossiernummer 250, Bestuur Monumenten en Landschappen, Brussel
- C. de Schrijver, "De omwalling rond Antwerpen van 1859" in: Het Ingenieursblad, jg. 35, nr. 1, p. 1-42