'Die knaap is een reus.' Deze bedenking liet Bertel Thorwaldsen zich ontvallen toen hij het grote doek van Antoine Wiertz zag, 'Grieken en Trojanen vechten om het lichaam van Patroklos'. De Belgische schilder exposeerde het in 1836 in zijn atelier te Rome. In deze stad vertoefde hij van 1834 tot 1837 en had hij het pronkstuk geborsteld. Onder de kunstenaars en kenners die er kwamen naar kijken, bevond zich de Deense beeldhouwer. Thorwaldsen (1768-1844) was op dat ogenblik een zestiger met Europese faam omwille van zijn neoclassicistische sculpturen. Hij woonde en werkte in Rome van 1797 tot 1838. Een uitspraak van hem als die over Antoine Wiertz had gewicht.
Zeker voor de 'knaap' zelf, die toen dertig was en in Rome verbleef met de beurs van de Prijs van Rome die hij in België had gewonnen. De oud-leerling van de academie te Antwerpen was in Rome ingeschreven in de Académie de France, in de villa Medici. Het succes met 'Patroklos' steeg hem naar het hoofd. Thorwaldsen was niet de enige die hem waardeerde. Camuccini, 'de beroemdste schilder van Rome', en andere lieden van aanzien gaven hoog op van het werk 'alsof er sinds Rubens niets zo machtig meer was geschapen'. Engelsen belegerden het atelier en de Accademia di San Luca nam Wiertz onder haar leden op. Hoog stonden dus zijn verwachtingen gespannen, toen hij besliste 'Patroklos' in Parijs te gaan tonen. Het succes te Rome was intussen aangedikt met enorme bijval te Antwerpen. In januari 1837 had hij het reusachtige doek te Rome opgerold en naar Antwerpen verzonden. Daar kwam het in juni aan. Wiertz zelf ging in februari nog naar Napels, ofschoon daar de cholera heerste, en begon dan aan de terugreis naar België over Livorno, Florence, Venetië, Oostenrijk en Beieren. Op 18 mei arriveerde hij in Luik. Daar nam hij, met zijn moeder, zijn intrek bij de familie Gysselinckx, Quai de la Sauvenière 816. In Antwerpen sloeg 'Patroklos' in als een bliksem. 'Alle kranten, zelfs de Vlaamse kranten, hebben er hier over gesproken', schreef Wiertz aan zijn moeder. Hij zag mensen voor het doek staan die zich 'niet goed voelden' of die 'aan hun haar trokken' van aandoening. De Antwerpse kunstwereld vierde hem en zijn leermeester Mathieu van Bree (1773-1839), die intussen Willem Herreyns (1743-1827) als directeur van de academie had opgevolgd, was in de wolken.
Parijs viel tegen. Wiertz vertrok op 22 maart 1838 om er deel te nemen aan de grote jaarlijkse expositie. 'Patroklos' liep onderweg vertraging op wegens dooiweder en kwam te laat aan. Wiertz klopte aan alle deuren om nog tot het Salon te worden toegelaten. Niets gekort. Hij protesteerde in de pers en verwenste voor de eerste keer Parijs, waar hij zo naar opkeek. Toch bleef hij van de Franse hoofdstad de bevestiging van zijn succes verhopen: hij zou er het jaar daarop terugkomen en nog meer schilderijen meebrengen.
Toen het expeditiekantoor informeerde naar de waarde van 'Patroklos', antwoordde hij dat die niet bekend was aangezien de schatting pas na de expositie zou geschieden. M.a.w. Parijs zou het definitieve oordeel over zijn talent uitspreken. In 1839 exposeerde hij, behalve 'Patroklos', vijf doeken: de triptiek 'Christus in het graf' met de zijdeuren 'Satan' en 'Eva', en verder 'De fabel van de drie wensen' (ofte 'Menselijke onverzadigbaarheid') en 'Madame Laetitia, moeder van Napoleon' (alle vijf in het Wiertzmuseum). De Parijzenaars zouden hem eindelijk erkennen.
'Patroklos'? Doet denken aan honden die vechten om een been, oordeelde een criticus. Monsterachtige verzameling van armen, benen, rompen, schreef een ander. Of nog: de stap van het sublieme naar het ridicule is gezet. Enkele woorden van lof ('energie', 'warmte', 'gedurfd', 'grandioos') liepen verloren tussen de afwijzende kritiek, althans in Wiertz' ogen. Totaal negatief was het oordeel niet: de Franse pers onderkende in hem een zekere begaafdheid. Zij wees ook op zijn vergissingen; zo b.v. dat grootheid niet wordt bepaald door afmetingen. Tenslotte kreeg Wiertz wat hij gezocht had: de appreciatie van Parijs. Al viel die niet uit in de zin die hij had verhoopt. Hij had eerlijk gespeeld: zonder fooien te geven aan kunstcritici, zoals daar naar verluidt gebruikelijk was. Hij had wel enige tegenslag: zijn werken hingen te hoog, met een laag stof bedekt - 'ik dacht zelf een ogenblik dat mijn doek onderste boven was opgehangen', schreef hij aan een vriend. Dat enkele 'goede journalisten' er in die omstandigheden nog een goed woord voor overhadden, waardeerde hij. Het woog echter niet op tegen de onverschilligheid van het publiek, de grove uitlatingen in kranten hier en daar, en de relativerende bemerkingen overal. De Parijse kritiek gaf hem een knak. Hij kwam die nooit te boven. Hij had er ooit aan gedacht Fransman te worden, juist om de 'grote schilderkunst' te beoefenen. Na de ervaring van 1839 sloeg die bekoring om in afschuw. Terwijl hij vroeger beweerde dat het eervoller was in Parijs kritiek te oogsten dan in België lof (1836), keerde hij zich nu tegen de Fransen die Delacroix groter achtten dan Rubens (1840), en neerbuigend deed tegenover de goedgelovige Belgen die alles bewonderden wat uit Frankrijk kwam (1845).
In het Wiertzmuseum hangt een tekst van zijn hand, met plattegronden, waarin hij beschrijft hoe Brussel hoofdstad van Europa, ja van de wereld kan worden en Parijs tot provincie kan worden herleid. Zoals vele geschriften van Wiertz, die in 1869, vier jaar na zijn dood, gebundeld werden en onder de titel 'Œuvres littéraires' te Brussel werden uitgegeven, is dit opstel niet zo eenduidig: de geëxalteerde, soms verwarde, vaak satirische geest van de kunstenaar, die niet minder bedrijvig was als schrijver dan als schilder, hanteerde meer dan eens een tweesnijdend zwaard. In zo'n tekst krijgt de hedendaagse lezer geen vaste grond onder de voet: meent Wiertz de zaken die hij schrijft zoals hij ze schrijft, of omkleedt hij ze met een schamperheid die aan de woorden de tegenovergestelde betekenis verlenen van wat ze op het eerste gezicht beduiden? Bij ons weten is nooit een grondige studie van de draagwijdte van Wiertz' pennevruchten gemaakt.