In 1966 bood de Belgische graaf de Kerkhove de Dentergem de gelegenheid aan kunstschilder Roger Raveel (1921) om de keldergangen, die naar de rekreatieruimte van zijn zoons leidden in zijn kasteel te Beervelde, te beschilderen. Dit idee ontstond na een enthousiast bezoek aan Raveel's tentoonstelling datzelfde jaar in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten.
In deze opdracht zag Raveel de gelegenheid om een groepswerk te realiseren met drie kunstenaars die in mindere of meerdere mate dezelfde visie en mentaliteit bezaten als hij. Het waren Raoul De Keyser (1930), Reinier Lucassen (1939) en Etienne Elias (1936): drie Vlamingen en een nederlander. Van die tijd af spreekt men nogal lichtvaardig over de groep van Beervelde zoals men ook spreekt van de groep van St. Martens-Laetem of de groep van Pont-Aven, waarmee men een groep kunstenaars wil aanduiden die op een bepaalde geografische plaats samen geleefd en gewerkt hebben en waardoor er enige relatie en beïnvloeding ontstond. Dit is niet het geval voor de vier die in Beervelde samen aan het projekt gewerkt hebben. De reden voor deze samenwerking was een toevallige, het resultaat van voorbijgaande aard. In de evolutie van deze vier kunstenaars is Beervelde slechts een moment geweest waarbij zij, door een onverwachte omstandigheid, een gezamenlijke daad hebben gesteld die een klimaat veruitwendigde waarvan bepaalde elementen reeds waarneembaar waren in het afzonderlijke werk van ieder van hen.
Bij een tweede samenwerking - in maart 1969 - voor de DULCIA textielfabriek te Zottegem bleek reeds duidelijk dat ieder van de vier zijn eigen geaardheid volgde en dat de parallelle elementen vrijwel volledig in een persoonlijke evolutie opgelost waren. Men mag derhalve uit het werkstuk van Beervelde niet konkluderen dat het om een gesloten stijlverwante groep ging, waarvan de leden gemeenschappelijk verder trokken. Men zal dus in deze aflevering van Openbaar kunstbezit alsmede in de televisie-serie over deze kunstenaars, meer aandacht besteed vinden aan de individuele evoluties dan aan de groep die, zoals gezegd, eerder toevallig ontstond en vrij vlug uiteenviel.
Dat buiten Raveel ook De Keyser en Elias (Lucassen laten we even buiten beschouwing) aan het projekt hebben meegewerkt had uiteraard te maken met enkele gemeenschappelijke artistieke standpunten. En dit had op zijn beurt te maken met een klimaat dat in de jaren rond 1966 te Gent voelbaar was.
De na-oorlogse kunstontwikkeling in België is sterk geografisch gebonden geweest en heeft bijna steeds te maken gehad met de verblijfplaats van een persoonlijkheid die de hedendaagse kunst sterk promoveerde. Onmiddellijk na de tweede wereldoorlog, in juli 1945, stichtte de Brusselse advokaat René Lust de groep 'Jeune Peinture Beige'. Tot deze groep behoorden als eersten kunstenaars die reeds voor de oorlog aan het werk waren maar die nu, verrijkt door nieuwe inzichten, gezamenlijk naar buiten wilden treden. Vreemd was wel dat de uitgebreide overzichtsexpositie in 1947 door de groep ingericht, slechts één niet-figuratief schilderij (Jo Delahaut) bevatte. Het is pas tussen 1948 en 1950 dat in België de doorbraak van het abstrakte zal plaats hebben.
In 1950 ook had te Antwerpen de eerste biënnale voor beeldhouwkunst plaats in het nu beroemde Middelheimpark. Dit betekende een nieuwe belangrijke informatiebron voor de kunstenaars. In 1958 verlegde de kern van het artistieke gebeuren zich van Brussel naar Antwerpen door de oprichting van de groep G 58 onder leiding van kunstkritikus Mare Callewaert. Hij wist een grote reeks boeiende internationale avant-garde kunstenaars te overtuigen om in de grote prachtige oude zolderruimte van het Hessenhuis te exposeren. Anderzijds kreeg de groep, die een niet onaanzienlijk aantal Antwerpse artisten telde (Gentils, Mara, Van Hoeydonck, Van Severen, Leblanc, Verheyen, Vandenbranden, e.a.), via deze kontakten ook de gelegenheid om zelf een ruimere vizie te ontwikkelen; wat achteraf bewezen werd door het sukses dat de meesten onder hen op dit ogenblik kennen.
Wanneer, door allerlei omstandigheden, de Antwerpse G 58-groep uit elkaar valt is het de beurt aan Gent om de fakkel over te nemen. In deze Oost-Vlaamse historische provinciehoofdstad was in 1957 de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst ontstaan onder impuls van advokaat Karel J. Geirlandt en de bedrijvigheid die hij als voorzitter aan de dag legde had tot gevolg dat de Gentse kunstenaars zouden gestimuleerd worden en naar buiten traden als een sterke groep met eigen initiatiefmogelijkheden. De werking van deze vereniging kulmineerde in 1961, 1962 en 1963 in drie grote Forum-tentoonstellingen en in 1964 in een expositie met internationale allure: Figuratie-Defiguratie. Gent was toen het artistieke centrum van België en het viel dan ook niet te verwonderen dat een aantal kunstenaars uit deze streek spoedig een grote reputatie zouden krijgen, opgetild als zij werden door de algemene artistieke trend.
Eén van deze kunstenaars was Roger Raveel. Hij werd in 1921 geboren in Machelen-aan-de-Leie, een klein dorp op een tiental kilometers van Gent waar hij nog steeds woont. Hij volgde de lessen aan de Stedelijke Akademie te Deinze en aan de Koninklijke Akademie te Gent tot 1945. Zijn eerste tentoonstelling dateert uit 1954. De periode waarin Raveel debuteerde was sterk doordrongen van het COBRA-klimaat en dat der abstrakt-expressionisten; de streek waarin hij woonde en werkte was veertig jaar vroeger de bakermat geweest van het Vlaams expressionisme in St-Martens-Laetem. Nochtans heeft hij zich buiten deze invloeden kunnen opstellen. Een ogenblik heeft hij gedacht bij Mondriaan en Léger een oplossing voor zijn pikturale problemen te vinden maar bij geen van beiden vond hij voldoening voor wat betreft de relatie der dingen en hun kosmisch en onderling verband. Mondriaan interesseerde hem vooral om zijn belangstelling voor de innerlijke struktuur van het leven en zijn gebruik van de oersimbolische betekenis van de horizontalen en vertikalen en het gebruik van het rood, geel, blauw, wit, zwart en grijs. Léger trok hem aan omdat deze eigentijdse zaken gebruikte bij de samenstelling van zijn schilderijen en er daardoor een ander uitzicht aan gaf.
Het oeuvre van Raveel kent een vrij konsekwente evolutie. Van bij het begin wist hij vrij duidelijk waartoe hij wilde komen: het schilderij was voor hem geen kompositorisch begrensd geheel, maar het diende zich ruimtelijk voort te zetten zowel geestelijk als formeel, in het leven waarin het geplaatst werd. Maar op hun beurt zouden ook de omgeving, de ruimte, de dingen buiten het werkstuk het schilderij aantasten en er zich in voortzetten zodat de werking wederzijds of dubbel zou zijn. Deze betrachting heeft hij steeds doelbewust nagestreefd. Wanneer er op een bepaald ogenblik witte of helgekleurde vierkanten in zijn kompositie opduiken betekenen die een leegte waarin de toeschouwer zichzelf kan projekteren. Dit wordt nog duidelijker wanneer Raveel spiegels in zijn werk zal integreren. Hij wil daardoor nog sterker beklemtonen dat de hele omgeving tot kunstwerk wordt. Anderzijds inkorporeert hij de omgeving vaak zeer duidelijk binnen een pikturaal gegeven zoals een fietswiel, een paal, een bedsponde in de 'Herinnering aan het doodsbed van mijn moeder' en witgeschilderde kooien met levende vogels in 'Het Neerhof' en 'Dit verschrikkelijk mooie leven'. Ekstreem paste hij zijn opvattingen toe in de 'lllusiegroep' bestaande uit een aantal beschilderde houten vormen waarin menselijke figuren uitgespaard werden die men met zijn eigen lichaam eventueel kan invullen, en spiegelramen. Het is de bedoeling dat de toeschouwer, aktief participerend, voor zichzelf een aantal illusies kreëert.
Men kan van Raveel zeggen dat hij een typisch Vlaams schilder is. Al heeft zijn vizie een universele achtergrond, de konkrete uitwerking ervan wortelt in zijn onmiddellijke omgeving. Deze honkvastheid is een typisch kenmerk voor vele Vlamingen die hun in de wereld opgedane ervaringen liefst in eigen vertrouwd milieu binnenhalen en zo dit milieu tot universaliteit brengen. Raveel's milieu ligt besloten in het dorp waar hij woont en beperkter nog in zijn vroegere eenvoudige woning met het tuintje, de weg door het dorp naar het landelijke schooltje waar hij zijn atelier had. De mensen van het dorp, de betonnen tuinafsluitingen, de huizen, het karretje, de fiets, de kat en de duiven zijn de dagelijkse ontmoetingspunten die we in de schilderijen getransponeerd vinden. En toch wilde Raveel het moderne leven dat hij in de Pop-Art verwerkt had gezien op een manier die overeenkwam met zijn houding ten overstaan van het leven en de realiteit, in zijn kunst betrekken. Zoals Rauschenberg en Johns vanuit de urbane sub-cultuurfenomenen vertrokken, zo wilde Raveel bewust deze cultuur verwerken zonder echter afhankelijk te worden van het zuiver urbane. Hij zegt zelf: