Chu Ta (familienaam Chu, maar steeds Pa-ta Shan-jen, de heremiet (eigl. berg-mens/ man) van de acht grote elementen, genoemd) Vogel op een rots
Pa-ta Shan-jen werd omstreeks 1625, wellicht in 1626, tegen het einde van de Ming-dynastie, in China geboren. Ook over de datum van zijn overlijden, 1705, bestaat twijfel. Het staat evenwel vast dat de schilder een hoge leeftijd heeft bereikt. Toen hij nog geen twintig jaar oud was, nl. in 1644, voltooiden de barbaarse Manchu's (Chinees: Ch'ing) hun verovering van geheel China en brachten zo de Ming-dynastie ten val. Vele vaderlandslievende Chinese intellectuelen voelden de nederlaag van het 'Rijk van het Midden' zoals China heet, als een vernedering aan en pleegden zelfmoord. De vader van Pa-ta Shan-jen, die congenitaal stom was, en bekend stond als een voortreffelijk schilder en calligraaf, overleed in 1644, het jaar waarin de vreemde Manchu's hun dynastie vestigden. Wellicht heeft zijn smart om deze gebeurtenis zijn dood bespoedigd. Pa-ta Shan-jen zelf werd na de. dood van zijn vader, beweert men, eveneens door stomheid getroffen. De val van de Ming-dynastie en de dood van zijn vader schijnen het gebrek, dat hij in potentie had, te hebben verwerkelijkt.
Het relaas over de jaren na de dood van zijn vader verschilt van bron tot bron. De biograaf Shao Ch'ang-heng zegt dat de schilder onmiddellijk de boeddhistische monnikspij aannam en gedurende een twintigtal jaren onderricht verstrekte aan talrijke leerlingen. De biograaf Ch'eng Ting vermeldt dat hij een tiental jaren met vrouw en kinderen doorbracht. Omstreeks 1654 zou hij dan in een klooster getreden zijn als boeddhistische monnik. Dit laatste verslag lijkt het meest geloofwaardige, daar het weinig waarschijnlijk is dat Pa-ta Shan-jen, een bekend meester met vele leerlingen zou geweest zijn, als dat niet uit nog andere bronnen blijkt. Daarenboven mogen we vermoeden dat de schilder geen grondige kennis van de boeddhistische teksten bezat. Deze veronderstelling en zijn voortdurend buitenissig, af en toe zelfs gek gedrag, schijnen erop te wijzen dat het klooster voor hem weinig meer dan een toevluchtsoord is geweest. Het was niet ongewoon dat lieden die teleurgesteld waren over hun carrière als leek, of die niet bestand waren tegen het leven van een leek, zich het hoofdhaar lieten scheren. Niet zozeer een vurig geloof in het boeddhisme, als verlangen naar een tempel in de bergen, naar een leven zonder aardse verantwoordelijkheden, zette hem ertoe aan monnik te worden.
Onder hen treffen we sommige van de voortreffelijkste kunstenaars uit het begin van de Ch'ing-(of Manchu-)dynastie aan. De geestelijke overheid had blijkbaar geen bezwaar tegen hun aanwezigheid in de tempels, want de artistieke bekwaamheid van die kunstenaars bracht er vele intellectuelen naartoe waardoor ze een zekere vermaardheid verwierven.
Die kunstenaars genoten een zeer grote vrijheid als monnik. Zij mochten geestesverwante vrienden ontvangen, met wie zij gedurende vele uren, discussiëerden en zelfs wijn dronken. Pa-ta Shan-jen verbleef in een tempel bij Nan-ch'ang, de hoofdstad van de provincie Kiangsi, waar zijn familie verschillende generaties lang had gewoond. In die tempel ontving hij vele vrienden. Hij ondernam ook veel reizen om vrienden te bezoeken en deed talrijke uitstappen in de natuur. De twee reeds vermelde biografen waren eveneens schilders en hadden Pa-ta Shan-jen ontmoet zowel in als buiten de tempel waar hij verbleef. Hun uiteenlopend relaas verrast ons dan ook enigszins. We mogen echter niet vergeten dat men slechts schriftelijk een gesprek met de schilder kon voeren en dat gesprekken met bezoekende kunstenaars hoofdzakelijk de kunst als onderwerp hadden. Pa-ta Shan-jen volgde de discussies aandachtig en soms lachte hij of greep naar een penseel om aan het gesprek deel te nemen. De biografen delen verder mee dat hij slechts schilderde wanneer hij bijna of geheel dronken was.
Pa-ta Shan-jen was trots en zelfvoldaan. Hij was trots op zijn familienaam Chu, dezelfde als die van de verdreven Ming-dynastie. Zijn verwantschap met de Ming-dynastie was echter niet nauw. Hij behoorde nl. tot de tak Ning-fang. De voornaamste reden voor zijn zelfvoldaanheid was evenwel zijn besef dat hij een voortreffelijk kunstenaar was, zo voortreffelijk als de grote meesters van de Yüan-(Mongoolse)dynastie, Ni Tsan en Huang Kung-wang. Die kunstenaars hadden eveneens geleefd als kluizenaars en hun leven gewijd aan de schilderkunst en het bewonderen van de natuur. De zeer eenvoudige stijl van Pa-ta Shan-jen vertoont inderdaad gelijkenis met de in hoge mate persoonlijke stijlen van de Yüan-schilders. Pa-ta Shan-jen wist dat hij hun gelijke en onder zijn tijdgenoten onovertroffen was. Ch'eng Ting zegt: