In de Hasseltse straat te Tongeren, op de plaats genaamd Tiendenschuur, werden alle bij elkaar een veertigtal terracottabeeldjes gevonden, thans in het Provinciaal Gallo-Romeins Museum bewaard. Voor de vondst van zulk groot aantal beeldjes bij elkaar heeft men maar één verklaring kunnen vinden, nl. dat het hier zou gaan om een wijoffer, al kan niet goed uitgelegd worden waarom er in dat geval voorstellingen voorkomen van zovele godheden, Fortuna, Minerva, Moedergodinnen, Venus, Bacchus. Enkele beeldjes stellen een staande Fortuna, de godin van de voorspoed voor, een grote overvloedshoorn in de linkerarm, een offerschaal voor het plengen, van wijn bv. in de rechterhand. Een van de beeldjes verraadt dat de maker ervan nog duidelijk beeldhouwwerken van goede kwaliteit voor ogen had: de godin neigt sierlijk het hoofd met het hoge kapsel, de mantel is gedrapeerd in soepele plooien. Het andere beeldje echter is de naïve uitdrukking van een inheemse kunstenaar: details zijn met een harde trek omlijnd, de plooien van kleed en mantel zijn dor geschematiseerd, het zware hoofd is in de schouders gedrukt.
Van dezelfde factuur zijn een hele reeks zittende voorstellingen van Minerva, in een stijf gedrapeerd kleed gegord, haar helm tot een zonderlinge spitshoed vervormd. Op het borstpantser prijkt een enorm Medusahoofd, groter dan het gelaat van de godin zelf.
Ietwat groter dan de vorige en van veel losser vormgevoel getuigend, trekt een beeldje van een zittende godheid de aandacht; de sokkel draagt nog sporen van een eenvoudig geschilderd ruitmotief.
Hier is een moedergodin, een Mater of Matrona voorgesteld, bedeelster van vruchtbaarheid en voorspoed in dit aardse leven, beschermster in het hiernamaals. Over haar kleed draagt ze een mantel, op de borst met een sierspeld of fibula gesloten, om de hals heeft ze een snoer met een hanger. Het meest opvallend in haar dracht is wel de grote bolle huik waaronder het haar volledig weggeborgen zit. Dergelijke huiken werden zeker gedragen in de streek van de Germaanse Ubiërs, tussen Keulen, Bonn en Gulik. Op een altaar, onder de Munsterkerk van Bonn ontdekt en aan de Matronae Aufaniae gewijd, dragen de twee oudere godinnen deze typische bolhuik, de middenste jongere godin is blootshoofds. Op de schoot dragen ze vruchten, en ook ons Tongers beeldje blijkt wel veldvruchten tussen de handen te houden.
Enkele statuetjes stellen Venus voor, die niet alleen als de godin der liefde aanbeden werd, maar ook als schutsgodin voor de afgestorvenen gold.
Ten slotte springt door zijn grootte en door de uitzonderlijkheid van het onderwerp, een paartje in het oog: de jongen en het meisje met hoog opgebonden haar houden elkaar eng bij de schouder. Als enige kleding hebben deze twee geliefden, voorzeker Eros en Psyche, de kant van een mantel over de schouders en om een been geslagen.
Al die beeldjes in witte pijpaarde, seriegewijze met behulp van vormhelften gefabriceerd, zijn zeker geen Tongerse maaksels: de witte klei doet of aan een Keulse of aan een Midden-Gallische herkomst, uit de Allier, denken. De moedergodin met bolhuik, zo typisch voor de Neder-Rijn, doet dadelijk Keulen als herkomstsoord verkiezen; Keulen leverde immers aan onze streken heel wat glas en ceramiek, zoals 'gesausde' schotels of kruiken in witte klei.