Het is wellicht genoegzaam bekend dat Brugge tegen het einde van de 15e eeuw zijn aanzien als bijzonder cultuurdrager in de Nederlanden niet lang meer vol kon houden. Nochtans, in deze kosmopolitisch geaarde stad van het Noorden scheen het klimaat gunstig genoeg om snel voor de nieuwe kunst van de Renaissance de wegen te openen en aan het artistieke wonder van de Bourgondische tijd, de schilderschool van Jan van Eyck, een evenwaardig vervolg te bezorgen. Helaas, Brugges 'gouden eeuw' heeft niet de aankondiging van een nieuwe tijd mogen zijn. Een aantal samenwerkende factoren hebben de decadentie bespoedigd. De artistieke achteruitgang is er evenwel minder vlug en niet precies op de drempel van de 16e eeuw gekomen. De Vlaamse koopmanskolonie had immers zoveel reserves aangelegd dat sommige kunsttakken er nog baat bij zouden vinden. Ook de schilderkunst, terend op haar verleden, zou nog enige decennia met eer en vakmanschap beoefend worden. Talrijke namen bleven de inschrijvingsboeken van het ambacht vullen. Was het omwille van de roemrijke traditie of omwille van de resterende en aan kunstwerken bestede fortuinen? Brugge bleef in ieder geval nog een tijd attractief, al was het dan niet meer voor eersterangsmeesters.
Dat moet ook voor Jan Provost geweest zijn. Deze schilder uit Bergen in Henegouwen, was in 1493 te Antwerpen als vrijmeester in het schildersambacht verschenen. Het jaar nadien reeds kwam hij zich voorgoed te Brugge vestigen, nauwelijks op tijd om er nog in de zomer van hetzelfde jaar getuige te zijn van de dood van Memling, de laatste van de zgn. echte Vlaamse Primitieven.
Samen met Gerard David, die tien jaar vroeger uit Holland te Brugge was aangekomen, zal Provost er de vaandeldrager van zijn schildersgeneratie worden. Alhoewel wij aan de hand van een aantal documenten weten dat de Brugse stadsmagistraat en de kerkbesturen herhaaldelijk bestellingen aan zijn atelier hebben toevertrouwd, is er toch maar één werk bewaard gebleven dat, op grond van diezelfde documenten, met zekerheid aan hem mag worden toegeschreven: een voorstelling namelijk van het Laatste Oordeel op paneel dat hij in 1525 voor de Schepenkamer van het Stadhuis leverde. Dat is het schilderij waar ik thans uw welwillende aandacht op vestig.
Kijken we vooreerst naar de voorstelling zonder meer. Zoals gebruikelijk in die tijd heeft Provost het tafereel van de oordeelsdag in twee zones verdeeld. Boven in het midden en tegen een met stralenkrans omgeven lichtschijf verschijnt de oordelende Christus met in de linkerhand het zwaard van de gerechtigheid. In het boek dat Hij op de knieën houdt leest men de woorden 'Bonum E(t) Malum' (Goed en Kwaad). Rechts en links zien wij de groep der gelukzaligen die onderaan door wolken van de aarde gescheiden en bovenaan door de buigende lijst van het schilderij als het ware afgesneden wordt. Aan de rechterhand van Christus herkennen we O.-L.-Vrouw, de H. Katharina, de H. Petrus, de H. Paulus, de H. Bartholomeus en de H. Andreas; aan de linkerhand Johannes de Doper, David, Mozes, de H. Antonius, de H. Stefanus en de H. Augustinus, allen met hun attribuut, het gebruikelijk herkenningsteken. Onder de Christusfiguur zweven twee engelen die als het ware een opschrift naar beide zijden uitbazuinen 'Apropincate vos electi' (Komt nader, gij die uitverkoren zijt) en 'Ite maledicti in eternum' (Gaat, gij die vervloekt zijt, de eeuwigheid in).
In de onderste zone ziet men in het midden de opstanding der doden; links, de uitverkorenen die, zoals het bekoorlijk tafereel het op de voorgrond aantoont, eerst van een engel het witte gewaad en de kroon ontvangen, om langs een monumentale poort de hemel binnen te treden.