In 1948 stierf Permeke's vrouw, Marieke, en hetzelfde jaar nog schilderde hij Het Afscheid. Het is een schilderij van formaat, haast vierkant en daardoor bijzonder vast en rustig van vorm, met de figuren nagenoeg op levensgrootte. Het hangt nu in het atelier waar Permeke zijn beeldwerk boetseerde. Om het te bereiken moet ge langs andere schilderijen voorbij, die u in Permeke-sfeer brengen. Voorbij grote doeken : zeegezichten, een oogst bij zonsondergang, aardappelrapende boerinnen, een wiedster, een boerengezin aan tafel, een zogende moeder. Overwegend sombere kleuren, met zware dreun, denkt ge, en onverwachts hier en daar een even zware maar gouden, bedwongen zonnegloed. Volgehouden ernst, met basklanken die aan de aarde schijnen te ontstijgen. En de menselijke gestalte is, naar de kleur, nauwelijks van de aarde te onderscheiden.
En dan staat ge voor Het Afscheid. Minder zwart en diepglanzend, niet zo onwrikbaar vast als die stalen marine ernaast, stelt ge vast; maar : toch heeft het de kleur van doorsopte, donkere aarde, maar tegelijk iets onuitsprekelijk zachts en warms, en door de sterke tegenstellingen van licht en donker, van zwart en wit, lijkt heel het palet tot die twee kleuren herleid.
Wat wordt eigenlijk voorgesteld? In haar wit doodshemd ligt een dode met haar voetzolen naar ons gekeerd, op de rand van het groot huwelijksbed. Een klein zwart kruis, dat ik weet niet waarom aan de naamloze kruisen op een soldatenkerkhof doet denken, in haar handen geklemd; het hoofd, met spitse neus, als een donkere klomp opwaarts gericht. Links, naar ons toegewend, zit een donkere man, met zijn handen over zijn knieen neerhangend, zijn hoofd zacht naar de dode geneigd. Zichzelf beeldde Permeke uit, naast het doodsbed van zijn vrouw.
Van de kamer kunt ge nauwelijks iets onderscheiden, want de nacht valt in. Achter het hoofd van de man gilt een felle, witte klaarte: schrille lichtschijn boven de zwarte aarde. Of het een doorkijk is doorheen het raam of een schilderij aan de wand, kunt ge niet uitmaken, en dat is trouwens zonder belang. Maar de bedoeling is duidelijk: het wegstervend licht boven de nachtelijke aarde, het drukt, in schilderstaal, de tegenstelling van licht en duisternis, van leven en dood uit. De dood is duisternis en het licht is het leven ; het hoofd van de dode is een donkere kuil en het licht, dat leven is, siddert over het hemd en het beddelaken en over de deerniswekkende, verstijfde benen. In de schemering des doods, in het halfduister zit Permeke gehuld: hij is de achterblijvende, de levende en de vereenzaamde, de lijdende. Nauwelijks hoorbaar, zacht gekreun ontstijgt aan deze gestalte, die hulpeloos en radeloos, met het hoofd onwillekeurig naar het bed geneigd, de dodenwake houdt. Het aangezicht is nauwelijks te onderscheiden: de smart is als het ware in een spel van weerschijnen geboetseerd.
Er valt niet aan te twijfelen: Het Afscheid is het meest menselijke, het aangrijpendste werk dat Permeke ooit voortbracht. Deze vaststelling stemt tot nadenken. Dat Permeke, van wie gezegd wordt dat hij als schilder een reus is, op een van de smartelijkste ogenblikken van zijn leven de nood gevoelde zijn persoonlijk lijden in een schilderij uit te drukken, wijst erop dat het schilderen voor hem een diep ingewortelde levensbehoefte was, een ware levensnood; dat hij op dat ogenblik niets anders dan schilderen kon, dat hij schilderen moest. In deze fundamentele eenheid van levensnood en kunstenaarsdrift ligt de diepste opdracht, de laatste zin en de betekenis van de kunst besloten.