Er is in de schilderkunst wel geen onderwerp, dat de beschouwer zo direct ertoe uitnodigt het voorgestelde te vergelijken met de werkelijkheid - als het stilleven. Een portret zal men loven omdat het sprekend is, maar wie van die lovenden kent het model of heeft het model gekend, of maar éénmaal gezien, zijn aangezicht, zijn gestalte, zijn handen? Een landschap roemt men om zijn diepte, zijn sfeer, zijn 'natuurgetrouwheid' - zonder zich rekenschap te geven hoeveel factoren ervan door de artistieke visie gedifformeerd werden, hoe verschillend een fotografische opname zou zijn.
Maar wie een gerookte haring geschilderd ziet, een halve citroen, een schijf meloen, een glas wijn, een tafelmes - die acht zich geconfronteerd met hetgene hem sedert lang bekend is door persoonlijke omgang. Wat zijn blik herkent, is niet een bepaalde appel, niet een bepaalde haas, het is de soort, het niet-individuele.
Dat probleemloos herkennen van het vertrouwde is de beschouwer een eerste genot. Een eerste en misschien ook zijn enig genot, zo hij niet geleerd heeft schilderijen te bekijken. Wil dat zeggen dat wij met een vergrootglas de gelijkenis met de werkelijkheid moeten leren onderzoeken en vaststellen - het preciese van de weergave? Voorzeker neen. Laten wij integendeel - ook op afstand of zelfs uitsluitend op afstand - proberen te zien dat de druif toch maar verf is en de oester toch maar verf, en de gitaar ook maar verf, niets dan verf. Hebben wij dat beproefd, en houdt desondanks de illusie stand, dan ja is onze blik zoals die van de artiest was, zoals hij het van onze blik heeft verwacht. Dan zullen levenloze dingen ons deelachtig maken, door het medium van de kunst, aan hetgeen wij, zonder dat medium, nooit in deze dingen vermoed hebben: wij ontdekken hun leven.
'Nature morte' noemen het de Fransen en de Italianen, en die benaming is juist. 'Stilleven' noemen wij het, en de Duitsers en de Engelsen, en deze betiteling is subtiel. De artiest die als de schepper van de Vlaamse stillevenkunst in de meest algemene zin beschouwd wordt, is de Antwerpenaar Frans Snijders, tijdgenoot van Rubens. In juistere zin is Snijders echter vóór alles dierschilder, schilder van dieren in allesbehalve stille momenten van hun leven, nl. jachtstukken, waar om het behoud van dat leven, meestal tussen wild en hond, gevochten wordt, gebeten en gestoken, in een heroïsche stijl. Keert Snijders zich van dat dynamisme af, om zijn onderwerp te beperken tot fruit, groenten, dood wild, dode vis, dood gevogelte - dan portretteert hij een natuur die zojuist, door pluk of vangst, haar organisch leven heeft verloren. Als eerste stillevenschilder schijnt Snijders beducht voor het nieuwe genre: de reebok die hij zo gaarne als middenpartij gebruikt, is meer een zieltogende dan een dode; de dikwijls voorkomende everzwijnskop schijnt eerder een prooi te willen maken dan prooi te zijn geweest. En alsof het Snijders toch al te levenloos toeschijnt, té doods - haalt hij er niet zelden een levend dier bij, een snuffelende hond, een gluipende kat, een hongerige vogel. Dergelijke bijtoneeltjes schaden aan het stilleven in zijn stille leven. Die paradox is Snijders, de barokmens, ontgaan. Was de andere paradox niet al voldoende, dat het stilleven is kunnen ontstaan in de pathetisch-dramatische Vlaamse barok-tijd ?