De Pools-Belgische kunstenares Tapta richtte zich vanaf de jaren 1960 op een radicale herdefiniëring van de beeldhouwkunst door het gebruik van textiel en andere flexibele materialen als sculpturale elementen. Centraal in deze tentoonstelling staan Tapta’s aandacht voor de tactiliteit van de materialen, de soepelheid van structuren, de individuele en de collectieve praktijk, en de interactie tussen kunstwerk, ruimte en toeschouwer. In relatie met Tapta’s historische werken bevat de tentoonstelling ook nieuw werk van Greet Billet, Hana Miletić en Richard Venlet.
Tapta (pseudoniem voor Maria Wierusz-Kowalski, geboren Maria Irena Boyé) wordt in 1926 in Polen geboren en vlucht na haar betrokkenheid bij de Opstand van Warschau in 1944 samen met haar echtgenoot als politiek vluchteling naar België. Ze studeert beeldende kunst en weven aan het Nationaal Hoger Instituut voor Architectuur en Visuele Kunst van La Cambre in Brussel, waar ze in 1949 afstudeert. Kort daarna trekt het koppel Wierusz-Kowalski naar Belgisch Congo (nu Democratische Republiek Congo), waar ze verblijven van 1950 tot 1960. Na hun terugkeer naar België verwerft Tapta snel bekendheid als kunstenares binnen een nieuwe kunstenaarsgeneratie die zich richt op de herdefiniëring van de beeldhouwkunst door het gebruik van textiel en andere flexibele materialen als sculpturale elementen. Tegelijk promoveert ze zo de textielkunst voorbij de categorieën van het decoratieve en het ambachtelijke. Ze heeft haar eerste solotentoonstelling in 1966 in de Galerie Les Métiers in Brussel, waarna haar werk wordt getoond in belangrijke tentoonstellingen in België en het buitenland, waaronder de 4e International Biennale of Tapestry in 1969 in Lausanne. Deze tentoonstelling, waar haar werk naast dat van Magdalena Abakanowicz, Jagoda Buić, Elsi Giauque en Sheila Hicks hangt, stimuleert haar om de ingeslagen weg van het onconventioneel experimenteren met textielematerialen verder te zetten.
De tentoonstelling in WIELS focust op Tapta’s signatuurwerken van de jaren 1970 waarmee ze zich, via experimentele technieken, zoals het draaien van geweven stukken maar vooral het gebruik van koorden die ze knoopt en aaneenrijgt, steeds verder van de traditionele weefkunst verwijdert. De werken worden driedimensionaal en gaan steeds meer in interactie met de ruimte en met de toeschouwer, die wordt uitgenodigd de werken niet alleen visueel maar ook tactiel en lichamelijk te ervaren door er rond en soms zelfs erin te stappen.
De activatie van de toeschouwer manifesteert zich ook in de werken in neopreen, die ze vanaf de late jaren 1980 maakt, en die een radicale wending in haar materiaalgebruik betekenen. Grote zwarte vlakken, met elkaar verbonden door metalen staven en bouten, vormen open structuren waar doorheen of waarlangs men moet lopen. De tentoonstelling toont enkele tientallen kleine maquettes in neopreen, waarmee de kunstenares haar monumentale werken voorbereidde. Daarnaast zijn er ook twee neopreen-sculpturen te zien waarvan de onderdelen met scharnieren aan elkaar vastzitten waardoor ze van vorm kunnen veranderen.