‘De meester leeft!’, zo luidt de baseline van het Rubenshuis. Maar ook zijn beste pupil is springlevend. En nu moeten we toch maar eens ophouden met Van Dyck als een leerling te bestempelen. Van Dyck hoort thuis in het pantheon van toonaangevende schilders. Hij is één van de fijnzinnigste portrettisten die ooit op aarde hebben rondgelopen. Ik kan niet zo meteen een meesterschilder bedenken die, zoals Van Dyck, bijna altijd in één adem met zijn leermeester wordt genoemd, alsof hij nooit uit zijn schaduw is weggeraakt.
Wat in de handen van een mindere god een stereotiepe fries met figuren zou zijn, is bij Van Dyck een boeiend spel van uiteenlopende karakters – of zo stel ik het me voor. Hoe statisch de magistraten er ook bij zitten, toch zorgt de meester voor innerlijke en uiterlijke levendigheid door poses en mimiek subtiel af te wisselen, en handenspel en oogcontact te verzorgen. Zo ontstaat dynamiek tussen de stilzwijgende, serieuze personages.
Levendigheid wordt ook veroorzaakt door zijn snelle schilderstijl, bestudeerde nonchalance. Sprezzatura, zoals men dat in het Italiaans noemt. De voorstudie is een lappendeken van pigmenten waaruit zich een hoofd heeft losgewrikt. Het is schetsachtig aan het doek toevertrouwd. Een kop met een aristocratisch air. Gefronst gelaat met warrige haarlokken. Een manspersoon op leeftijd met terugwijkende haarlijn. De molensteenkraag is slechts suggestief weergegeven, met enkele flinke borstelstreken. Dat is de toets van de meester, het DNA van Van Dyck.