Wanneer de grootste ellende van de tweede wereldoorlog in West-Europa achter de rug is, begint men met een bijna schone lei aan de wederopbouw van het oude continent. In een sfeer van euforie - niet zozeer omwille van de overwinning, dan wel om het einde van een vijfjarige holocaust die een samenleving op de rand van de vernietiging had gebracht - ontstaat een nog nooit geziene dynamiek, hoofdzakelijk gekenmerkt door een open staan voor vernieuwende ideeën. "Verlichte" geesten krijgen de mogelijkheid om hun ideeën — die betrekking hebben op alle vlakken van de samenleving - te realiseren, weliswaar met wisselend succes. Maar het belangrijkste is de mogelijkheid die wordt geboden om vernieuwend te werken, inzoverre dit een bijdrage zou leveren tot de wederopbouw van de maatschappij. Eens dit bereikt, wordt de openheid op een lager pitje gedraaid.
De socio-culturele revolutie in de tweede helft van de jaren zestig zorgt voor een nieuwe uitbarsting. Vanuit de verdraagzaamheid en het democratisch beginsel, ontstaat de idee dat alles moet kunnen om de ontplooiing van de mens als individu te waarborgen. Het spreekt vanzelf dat deze maatschappelijke ontwikkelingen - om met een gemeenplaats uit te pakken - hun weerslag hebben op het artistieke leven in de westerse wereld. Kunst lijkt in een stroomversnelling te zijn terechtgekomen, waarbij de ene stroming een reactie is op de vorige, maar waarbij de rode draad de maximale vrijheid van het scheppend individu blijft. Dit laat toe verder te bouwen op de verworvenheden van vóór de tweede wereldoorlog. Vooral het dadaïsme en het surrealisme hebben de basis gelegd voor een meer ruimtelijk gerichte kunst.
Hiermee bedoelen we niet noodzakelijk dat het kunstwerk monumentaler wordt, maar dat de kunstenaar gebruik gaat maken van de bestaande ruimtelijke gegevens om zijn werk te realiseren en/of te integreren. Nu is de integratie-idee verre van nieuw - denken we maar aan de oude Romeinse stadsaanleg en aan de lange traditie vanuit de renaissance, over de barok en de rococo tot zelfs nog in de 19e eeuw -maar het gebruik van bestaande menselijke en/of natuurlijke ruimtelijke gegevens om een kunstwerk te scheppen is dat wel. Deze tendens zou vooral een grote bloei beleven op het einde van de jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig met de land-kunst, waarbij de kunstenaar met landschappelijke elementen een kunstwerk maakt in een landschap.
Vooral het openluchtmuseum, gegroeid vanuit de oude integratie-idee, kan dankbaar inpikken op de ontwikkelingen naar kunst voor de musea en land-kunst. Hiervoor zien wij hoofdzakelijk twee redenen. Ten eerste is een deel van de "atelierkunst", door het materiaalgebruik, niet geschikt om buiten te worden opgesteld. Wil een openluchtmuseum werk van een bepaalde kunstenaar verwerven, dan is het vrijwel genoodzaakt deze opdracht te geven om een werk te creëren voor de specifieke museumsituatie. Ten tweede is er de evolutie naar land-kunst die in het traditioneel, gesloten museum zo goed als niet aan bod kan komen. De land-kunst speelt in de kaart van de openluchtmusea die - rekening houdend met bepaalde materiële beperkingen - hiervoor wel mogelijkheden hebben.
In aanvang rust op de werking van de openluchtmusea een zware hypotheek door het vrij algemeen voorkomend parkkarakter. Hierdoor komt in zeer veel gevallen de nadruk te liggen op een meer recreatieve functie, waarbij de opgestelde kunstwerken een bijna decoratieve rol toegewezen krijgen. We mogen eigenlijk spreken van een beeldentuin. De in het park geplaatste kunst mag de "wandelaars" niet het minst verontrusten. Zo wordt bijvoorbeeld in New York abstracte kunst a priori uitgesloten. De mogelijkheid om de kunstenaar te laten experimenteren is er helemaal niet meer bij. In deze houding begint verandering te komen wanneer de kunst zelf streeft naar plaatsgebonden creaties in de land-kunst. In sommige openluchtmusea betekent dit een doorbraak. Andere worden genoodzaakt om binnen een min of meer ruime termijn in te pikken op deze nieuwe tendens.
Een tentoonstellingsruimte is nooit neutraal; dat geldt zowel voor een traditioneel museum en voor een recent museumgebouw, waarin de relatie kunstwerk-architectuur misschien bedachtzamer wordt benaderd, als voor een tentoonstellingshal. Denk in dit verband aan de recente museumarchitectuur van het Stedelijk Museum Abteiberg van Mönchengladbach of aan de recente tentoonstelling "Von Hier Aus" in de anonieme beursgebouwen van de stad Düsseldorf. Daar is een speciale tentoonstellingsarchitectuur gebouwd, werkelijk aan elk kunstwerk aangepast; met andere woorden in de zo neutraal mogelijke ruimte wordt de meest adequate architectuur neergezet. En als musea voor hedendaagse kunst nu worden gehuisvest in industrieel-archeologische gebouwen, dan kan ook daar geen sprake zijn van neutraliteit.
Een openluchtmuseum is in zijn ruimtelijk en natuurlijk gegeven evenmin neutraal. De wisselende natuurelementen of de organische groei van het landschap staan daar borg voor. Deze door de mens geleide landschapsarchitectuur wordt bepaald door bomen, struiken, graspleinen, waterpartijen... die geen rechtstreekse band meer hebben met een op de mens geijkte schaal. De natuur toont zich in vele gevallen zo indrukwekkend dat iedere ruimtelijke wijziging afbreuk dreigt te doen aan de harmonie tussen de verschillende elementen in het landschap. Hierdoor wordt het speciaal creëren van een kunstwerk voor een openluchtmuseum een uitdaging, een regelrechte confrontatie tussen een menselijke en een bovenmenselijke schepping. Wil een kunstwerk optornen tegen die natuur, wil het functioneren binnen dit levendig kader, dan is het noodzakelijk dat de kunstenaar rekening houdt met die andere schaal, maar dat hij ook tracht om het "grootse" van zijn ziel in het materiaal te verwerken.
Buiten deze hoofdzakelijk esthetische factoren - schaal en artistieke kracht - zijn er nog enkele strikt materiële elementen waarmee de kunstenaar rekening dient te houden als hij een kunstwerk speciaal voor een openluchtmuseum maakt. In de eerste plaats spelen de verschillende klimatologische omstandigheden waaraan het werk blootstaat een rol. Naargelang het werk voor kortere dan wel voor langere tijd is bedoeld, kunnen meer of minder duurzame materialen worden gekozen. Ten tweede moet er in de constructie rekening worden gehouden met de plaatselijke fauna en flora die in het voortbestaan van het kunstwerk een niet onbelangrijke rol zullen spelen. Het is dan ook aan de kunstenaar om dit te voorzien en indien noodzakelijk het werk zo te maken dat het conservatief onderhoud - ten laste van het museum - zo eenvoudig mogelijk blijft, om het zo optimaal mogelijk in stand te houden.