Kort na het einde van de tweede wereldoorlog worden in West-Europa de eerste openluchttentoonstellingen voor beeldhouwkunst georganiseerd. Battersea Park te London heeft in 1948 de eer om de spits af te bijten, maar het is de tentoonstelling in het park Sonsbeek te Arnhem in 1949 die aan de basis zou liggen van een gelijkaardig initiatief in Antwerpen.
Onder impuls van de toenmalige burgemeester Lode Craeybeckx (1897-1976) wordt de eerste Antwerpse openluchttentoonstelling een feit. De stad bezit een zeer geschikt terrein, namelijk het pas terug in eer herstelde Middelheim-park dat, door de opeenvolgende kazerneringen van vreemde legers, zo geleden had onder het oorlogsgeweld. Lode Craeybeckx wil daar dan ook een tentoonstelling organiseren van beeldhouwwerken die - om zijn woorden te gebruiken - behoren tot de hoogste voortbrengsels van de menselijke cultuur.
Zo komt in 1950 de eerste openluchttentoonstelling in het Middelheimpark. Er is evenwel nog helemaal geen sprake van een openluchtmuseum. Toch wil de anekdote dat op deze tentoonstelling de idee groeit om dit initiatief een permanent karakter te verlenen. Op de opening zou de beeldhouwer Ossip Zadkine (1890-1967) tegen de burgemeester hebben gezegd "dat hij (Lode Craeybeckx) zich wel heel eenzaam zou voelen als al dat moois weer weg was". Hierop repliceerde deze dat voorlopig alles er nog was, maar dat dit wel een idee bij hem deed opkomen: de oprichting van wat het eerste openluchtmuseum voor beeldhouwkunst ter wereld zou worden.
De integratie-idee en het voordeel dat er geen onderhoudskosten zijn voor een gebouw, vormen in eerste instantie de achtergrond waartegen dit toenmalig revolutionair initiatief moet worden gezien. In vrij grote hoeveelheden worden bestaande sculpturen aangekocht. Het is in hoofdzaak atelierkunst, maar uitzonderlijk ook werken gemaakt om buiten te worden opgesteld. Werken vanaf Rodin tot de toen actuele beeldhouwkunst worden geïntegreerd in de prachtige parkarchitectuur. Het feit dat alles buiten wordt tentoongesteld, levert natuurlijk beperkingen op qua materiaal, maar dit schijnt het jonge museum zo goed als niet te hinderen, want weinig ontsnapt aan de aandacht.
Ondanks het in aanvang zeer progressieve beleid, komt niemand op de idee om de -vrij paternalistische- integratie-idee een stap verder uit te breiden, namelijk met het kunstwerk speciaal gemaakt voor het museum in zijn zeer eigen landschappelijke situatie.
In 1969 is echter het hek van de dam, maar laat ons eerlijk zijn, eerder op een zeer toevallige manier dan bewust gepland. In het kader van de 10e Biënnale willen de inrichters werk tonen van de Venezolaanse beeldhouwer Jésus Rafaël Soto (1923). Twee werken van de kort ervoor gehouden Soto-tentoonstelling te Brussel zouden naar Middelheim komen. Door onvoorziene omstandigheden gaat dit in laatste instantie niet door.
Mevrouw Bentein, toenmalige adjunct-conservator, suggereert dan aan Soto of hij misschien een werk speciaal voor deze biënnale zou willen creëren. Soto reageert hierop vrij enthousiast en in de loop van de maand mei krijgt het museum de ontwerpen voor 'Double Progression Vert et Blanc'. Aan de hand hiervan maken drie stadsarbeiders het werk, dat nu nog steeds - zij het met beperkte constructieve wijzigingen en op een andere plaats - te bewonderen is in de museumcollectie.
Met de 'Double Progression Vert et Blanc' bezit het Middelheim een eerste werk dat speciaal voor het Openluchtmuseum is ontworpen. Soto gebruikt de bestaande ruimtelijke gegevens van het park niet - wat de verplaatsing na de 10e Biënnale toelaat - maar ontwerpt binnen zijn artistiek programma (dat erop gericht is om van het licht, door herhaling en door het neutraliseren van het typisch materiële karakter van de gebruikte objecten - bijvoorbeeld door ze te lakken -, een bijna tastbaar gegeven te maken) een geheel dat zowel qua concept als schaal is aangepast aan een parkomgeving. De sculptuur verdwijnt niet in de natuur, maar functioneert op een haast ideale manier in het milieu zonder dat de harmonie van het parklandschap wordt aangetast.
Een aantal jaren later, in 1974, volgt de tussentijdse tentoonstelling "Belgische Beeldhouwkunst", een voor het Middelheim historisch gebeuren. Hierop bevinden zich een drietal werken, speciaal voor de gelegenheid gerealiseerd. Eén ervan haalt zelfs de internationale kunstpers, want in "Studio International" uit oktober van datzelfde jaar, verschijnt in een uitgebreid artikel over kunst in België, een foto van een niet getiteld werk.
Het is gemaakt met L-vormige ijzers, bloempotten en graszoden. Bij navraag door de auteur blijkt dat het een werk is van de arbeiders van de dienst Groenvoorziening die - het gezegde "Iedereen kan dat" indachtig - hun eigen kunstwerk hebben gemaakt als vorm van contestatie en omdat ze er gewoon pret in hadden. De verwarring blijkt echter groot, want kortbij het "kunstwerk" van de tuinmannen stond catalogusnummer 22.
Dit verwijst naar het 'Marinetti-monument' van Loe Copers (1947), dat in niets beantwoordt aan het begrip beeldhouwkunst. Het werk heeft visueel niks om het lijf, want het bestaat enkel uit een bandopname met mitrailleur-vuur en gefluit van kogels. De bezoeker die tussen twee fotografische cellen doorloopt, schakelt een bandopnemer in waardoor hij zich plots in een onzichtbare vuurlijn bevindt. Alhoewel Copers dit werk speciaal heeft gerealiseerd voor deze tentoonstelling, maakt hij geen gebruik van de specifieke mogelijkheden die het park biedt.
Jan Dries (1925) doet dit op dezelfde tentoonstelling wel. Zijn 'Meditatieve Ruimte' is voor het Middelheimmuseum -en mogelijk ook voor daarbuiten- dan ook van historische betekenis. Voor het eerst in België doet een kunstenaar een artistiek bedoelde ingreep in het museumterrein.
Voor de tentoonstelling "Belgische Beeldhouwkunst" wil het museum liefst monumentaal werk tonen van Jan Dries. Door het feit dat er geen grootschalig werk beschikbaar is, beslist de kunstenaar, gezien de "noodsituatie", een werk te creëren vanuit de natuurlijke mogelijkheden van het Middelheimpark, namelijk met zand en gras als materialen. Dries' uitgangspunt is niet de land-kunst -waar het later wel zou worden ondergebracht- maar zijn eigen werk en de plaatselijke mogelijkheden. Hij wil een kosmisch gevoel scheppen: "de mens in het eindeloze". Dat moet aanzetten tot nadenken over zijn betekenis in de wereld. Dit tracht hij te bereiken door twee tegenover elkaar staande hoeken van een vierkant te laten afhellen naar het midden en de twee andere van het vierkant te laten opstijgen vanuit de grond naar het midden toe. Hierdoor wordt het middelpunt tegelijkertijd hoogtepunt voor de ene lijn en dieptepunt voor de andere.
Met de 'Meditatieve Ruimte - Het zelf zijn' wordt voor het eerst een werk gemaakt speciaal voor het Middelheim-museum met gebruik van de mogelijkheden als "park". Toch is er geen onmiddellijke navolging, want we moeten wachten tot de fel besproken 16e, de zogenaamde "Belgische Biënnale", in 1981. Deze 16e biënnale wijkt enigszins af van de traditionele landenformule waarbij aan het publiek een allegaartje van stijlen wordt aangeboden. Reeds bij de voorbereidende besprekingen blijkt een koerswijziging onvermijdelijk.
De oorzaak hiervoor is in hoofdzaak te zoeken in budgettaire omstandigheden, want de transport- en verzekeringsonkosten swingen de pan uit. Het Werkcomité van het museum suggereert aan het College van Burgemeester en Schepenen een aantal Belgische kunstenaars om een voorstel te verzoeken voor de realisatie van een "ruimtelijk project" in het park. Met dit voorstel wil het museum ten eerste de jonge Belgische beeldhouwkunst in de schijnwerpers zetten en ten tweede inpikken op een reeds jaren bestaande tendens -toen reeds over zijn hoogtepunt- namelijk de dialoog tussen kunst en natuur.
De tweeëntwintig weerhouden kunstenaars staan voor een bijzondere uitdaging om een werk te laten standhouden in deze imponerende omgeving, maar ook voor het museum is het een nieuw feit. Voor het eerst -enkele vroegere uitzonderingen niet te na gesproken- worden de consequenties van de integratie-idee, die aan de basis ligt van het Middelheimmuseum, doorgetrokken tot hun uiterste grenzen, waardoor de tentoonstelling niet van kritiek gespaard zou blijven. De keuze van de verschillende kunstenaars zou borg moeten staan voor een zeer gevarieerd aanbod, maar ook voor zeer verschillende oplossingen voor het probleem "kunst voor een natuurkader".
Guy Baekelmans (1940), Luc Coekelberghs (1953), Laurent Lauwers (1933), Michel Smets (1950) en Inez Vandeghinste (1935) tonen werk dat we atelierkunst zouden kunnen noemen. De door hen gepresenteerde werken zijn niet speciaal ontworpen voor de specifieke situatie in het Middelheim en kunnen evengoed elders worden getoond. Sommige van deze werken kunnen met moeite optornen tegen de natuur door een gebrek aan monumentaliteit.
Dit kan moeilijk gezegd worden van het werk van Lucas Coeman (1950), Luc de Blok (1949), Marie-Paule Haar (1940), Jo Noorbergen (1948), Luc Verbist (1955) en Jan Verleye (1954). Ook hun werk kan bijna overal worden getoond, door de monumentaliteit evenwel niet in binnenruimtes. Deze projecten passen zich dan ook veel beter aan bij de Middelheimomgeving dan die uit de vorige groep. Robert Bruyninckx (1946), Jean Glibert(1932) en Norberte Loïcq, Pierre Hubert (1940), Bernd Lohaus (D.B.R., 1940), Gaby Meier, Una Maye(1947), Jean-Marc Navez(1947), Dominique Stroobant(1947), Paul van Rafelghem(1936) en Philippe van Snick (1946) maken in mindere of meerdere mate gebruik van de natuurlijke mogelijkheden in het Middelheimpark. Zij doen ingrepen in het landschap, soms meer, soms minder doortastend. Op die manier kunnen kunst en natuur als het ware in mekaar overvloeien.
Zo plaatst Robert Bruyninckx in zijn reeks 'Organische structuren' een rechte lijn populieren over een grasplein. De keuze van dit materiaal wordt enerzijds bepaald door de praktische mogelijkheden, maar anderzijds ook door artistieke bekommernissen. Populierenrijen komen in Vlaanderen veelvuldig voor in het landschap, maar in een parkaanleg - en zeker in deze van Middelheim - vormen ze een vreemd en tegelijkertijd bevreemdend element.
Dominique Stroobant heeft al altijd ervan gedroomd een put te graven die de daad van het graven kan voorstellen. In "Peri uranu" beschrijft Aristoteles een soortgelijke kegelkuil om het verschijnsel zwaartekracht in verband met de bolvormigheid van de aarde te verantwoorden. Op het grasveld van Middelheim kan Stroobant zijn droom realiseren. Hij komt evenwel niet tot een nieuwe terreinafbakening zoals Bruyninckx.
Bernd Lohaus plaatst aan het begin van de tentoonstelling een hindernis, een betonnen muur tussen twee groenpartijen waardoor de toegang tot de tentoonstelling wordt bemoeilijkt. Met deze muur tussen het dagelijks leven en de kunst wil hij een confrontatie bewerkstelligen die de toeschouwer tot meditatie - soms zelfs tot ergernis - kan aanzetten.
Ook Jean-Marc Navez legt een betonnen muur aan over de beek op het lager gelegen tentoonstellingsterrein: een muur blijft de bodem volgen en verzinkt tot onder het water om op de andere oever weer boven te komen. Hierdoor ontstaat een breuk, maar Navez suggereert het doorlopen van de muur door het aanbrengen van twee verbindingslijnen aan de bovenzijde van de twee stukken muur. Zowel Lohaus als Navez maken gebruik van specifiek plaatselijke gegevens om er met andere dan natuurlijke materialen een artistieke ingreep te doen.
Paul van Rafelghem creëert een 'Silo-Hunebed', een graf-, vlucht- en geboorteheuvel als overlevingsaltaar. Door de functieverwijzing en het materiaalgebruik heeft het werk een logische band met de natuur.
Hierdoor kan het ook optimaal erin functioneren, zelfs zonder dat Van Rafelghem gebruik maakt van de ruimtelijke mogelijkheden van het Middelheimpark. Het enige werk dat na deze 16e Biënnale de collectie van het Middelheimmuseum heeft verrijkt, is de 'Spiegelzuil' van Michel Martens (1921). Een monumentale zuil van spiegelglas rijst op uit het grasveld. Door het gebruik van spiegelglas brengt Martens een spel teweeg tussen sculptuur en omgeving. Omdat de Spiegelzuil langs alle zijden de omgeving weerkaatst, gaat zij op in haar natuurlijk milieu. Hierdoor heeft het werk een zeer gevarieerde verschijningsvorm die wordt bepaald door de steeds wisselende weersomstandigheden.
De 16e Biënnale betekent een zodanige doorbraak dat als vanzelfsprekend ook op de 17e Biënnale werken zijn te zien speciaal gemaakt voor Middelheim.
Zo creëert de Poolse kunstenares Magdalena Abakanowicz (1930) een zeer monumentale sculptuurgroep met hoofdzakelijk natuurlijke materialen. Haar werk staat geïsoleerd opgesteld van de andere kunstwerken en wordt langs drie zijden omringd door uit de kluiten gewassen rododendrons en bomen. De integratie in het park komt als zeer goed geslaagd over. De kunstenares laat de aanwezige natuurelementen evenwel geen actieve rol spelen.
Dani Karavan (1930) doet dit wel. In maart 1983 bezoekt deze Israëliet Middelheim en kiest de vijver om zijn werk te realiseren. Hierin plaatst hij een streng gestructureerde houten brug die geen begin noch einde heeft. Daardoor verliest ze haar gebruikelijke functie en wordt ze een object dat louter tot beschouwing aanzet. Door de weerspiegeling in het wateroppervlak, in steeds wisselende weersomstandigheden, versmelt het werk met de omringende natuur.
Het enige werk dat na deze biënnale de collectie komt verrijken - zij het in bruikleen - is de 'Leonardo Swirl nr. 2' van de Amerikaanse beeldhouwster Alice Aycock (1946). In feite valt deze sculptuur onder wat we "atelierkunst" hebben genoemd. De eerste versie van dit werk bevindt zich ergens in de U.S.A. Het lukt niet om dit naar Middelheim te halen. Alice Aycock is echter bereid een tweede variant speciaal voor en in Middelheim te realiseren.
Voor dit werk zoekt zij haar inspiratie in de reeks 'Zondvloedtekeningen' van Leonardo Da Vinci's (1452-1519) studies van kolkend water. Da Vinci wou beweging vastleggen op een blad, maar Aycock tracht op haar beurt die verstolde, tot twee dimensies herleide beweging, terug te brengen tot drie dimensies. Zij doet dit met een metaalsculptuur die nergens een binding heeft met het Middelheim-park, noch met de natuur.
Met zijn 'Hou de tegengestelde polen in evenwicht en lift de machine. Van het bekende, onbekende en het onbekende, bekende' wil Panamarenko wel rekening houden met de specifieke situatie in het Middelheimpark.
Dit werk zou speciaal worden gerealiseerd voor de 17e Biënnale met de bedoeling dat het achteraf als bruikleen van de Staat zou worden opgenomen in de verzameling van het Openluchtmuseum. Buiten het zuiver technische aspect, blijft Panamarenko's hoofdbekommernis de esthetiek van dit kunstwerk. Het moet zo verschijnen in het parklandschap dat het bijna zou worden ervaren als normaal deel uitmakend van de omgeving. Om dit te bereiken, besteedt Panamarenko in zijn studietekeningen bijzonder veel aandacht aan de aanplantingen op en rond de heuvel en wijzigt hij zelfs het uitzicht van het zwevend object.
Door technische problemen komt het werk niet tijdig in orde. Volgens de kunstenaar zou het echter tegen de 18e Biënnale (1985) zwevensklaar moeten zijn.