In de tweede helft van de 18e eeuw was in ons land de belangstelling voor het dierenthema druppelsgewijs weer op gang gekomen. De Luikenaar J. De Fassin (1728-1811), de Bruggeling J.F. Legillon (1739-1797) namen in hun italianiserende landschappen tussen antieke ruines, heuvels en watervallen, grazend vee en herderinnetjes op. Hun tijdgenoot H.J. Antonissen (1737-1794) schiep te Antwerpen gelijkaardige neoklassieke landschappen, doch hij kreeg betekenis als leermeester van Balthasar-Paul Ommeganck (1755-1826). Deze werd de eerste grote figuur in de nieuwe Belgische dierenschilderkunst. Hij verkoos schapen en geiten om zijn Ardense landschappen te stofferen en schiep daarmee een mode die door talrijke epigonen in ere werd gehouden en in feite ook nu nog afzet vindt.
Ommegancks betekenis voor de ontwikkeling van de schilderkunst kan moeilijk worden overschat: dertig jaar lang was hij professor aan de druk bezochte Antwerpse academie waar hij ondermeer Eugène Verboeckhoven (1799-1881) als leerling had. Ommeganck vormde als het ware de verbinding tussen de 18e en de 19e eeuw, waarin Eugène Verboeckhoven een dominante rol zal spelen.
Deze Verboeckhoven werd de verpersoonlijking van het romantische dierenstuk. Terwijl zijn voorgangers op de eerste plaats landschapschilders waren, penseelde hij omzeggens uitsluitend taferelen waarin dieren de hoofdrol spelen. Zijn overvloedige produktie is technisch altijd onberispelijk uitgevoerd en biedt een geïdealiseerde kijk op het leven van de herders en hun dieren. De opbouw en de atmosfeer vertonen duidelijke verwantschappen met de 17e-eeuwse Hollandse meester Paulus Potter. Op enkele uitzonderingen na bracht hij steeds runderen en paarden in beeld, en dit zijn hele leven lang.
Het is duidelijk dat er een publiek bestond voor dergelijke ietwat zeemzoeterige tafereeltjes waarvan de inhoud louter decoratief bedoeld was en dus geen intellectuele aspiraties had. Het plotse succes van onze vroegste veeschilders is als een barometer voor een maatschappij die zich ten opzichte van de voorafgaande eeuwen sterk gewijzigd had. Inderdaad, sinds de Franse Revolutie (1789) was er een einde gekomen aan het zogenaamde Ancien Régime waar vorsten, edelen en geestelijken het cultuurpatroon bepaalden. Zij omringden zich met kunstenaars en gaven opdrachten die religieus, historisch of mythologisch waren. Hierin kwam verandering.
Naarmate industriële activiteiten op grote schaal het economisch leven gingen bepalen, ontstonden er kapitaalkrachtige zakenlui met in hun kielzog welvarende handelaars en rijke ambtenaren die hun luxe onder meer in kunstvoorwerpen tentoonspreidden. Zo ontstond een nieuw, zuiver burgerlijk koperspubliek dat in hoofdzaak uit was op een behaaglijke en intellectueel vrijblijvende kunst. Hieruit groeide een echte modekunst die liefst zo weinig mogelijk veranderde om de afzet in stand te houden. Het werk van Eugène Verboeckhoven vertoont dan ook in feite geen noemenswaardige ontwikkeling tussen zijn vroege en late produktie. Hij had met andere woorden al spoedig dé goede formule gevonden en week daar nauwelijks van af. Uit de zeldzame keren dat hij dit toch deed, blijkt dat hij wel degelijk in staat was om groots opgezette dramatische composities uit te werken, zonder op voorbeelden uit de Hollandse 17e eeuw een beroep te moeten doen.
Zo realiseerde hij een 'Paardenconvooi door wolven in een Pools bos overvallen': spektakel eerste klas. Enkele keren komen ook dreigende tijgers en brullende leeuwen voor, maar ten opzichte van de totale produktie vormen zij slechts lichtende uitzonderingen in een stroom van onberispelijk maakwerk. Op zijn vakkundigheid werd door vele andere schilders een beroep gedaan om dieren aan te brengen in hun eigen landschappen, strandgezichten, boerderijen,...
Die samenwerking verhoogde niet alleen de artistieke kwaliteit, maar kwam in niet geringe mate de marktwaarde van het nieuwe schilderij ten goede. Het verschijnsel dat twee of meer kunstenaars tot samenwerking kwamen, was niet nieuw: al in de 17e eeuw gebeurde dit zeer regelmatig en schilderijen uit die tijd dragen niet zelden twee of meer signaturen!
Zo stoffeerde Adriaan van de Velde (1610-1690) geregeld landschappen van Jan Wijnants (ca.1638-1684). David Teniers (1610-1690) deed het voor taferelen van Jacques d'Arthois (1613-ca.1685) en zelfs Peter Paul Rubens dient in dit verband te worden vermeld. Eugène Verboeckhoven was in zijn tijd wel de meest-gevraagde kunstenaar en de lijst van schilders waarmee hij tot (duurbetaalde) samenwerking kwam, is lang en uiteenlopend. Het aantal leerlingen dat hij tijdens zijn lange carrière had, was zo mogelijk nog groter. Voor het merendeel werkten zij trouw aan zijn principes verder en leverden met hoogstaand vakmanschap vrij onpersoonlijke veestukken af. Enkele namen: Louis Pierre Verwee (1807-1877), Eugène Vermeulen, Charles Tilmont († 1842), Thomas-Sidney Cooper (1803-1902), D.A. Roberts-Jones (1806-1874).
Enkele leerlingen echter zouden spoedig een meer persoonlijke kunst in het leven roepen en zo ertoe bijdragen dat het dierenstuk vrij kwam uit het conventioneel Verboeckhoventype : het waren de gebroeders Charles (1815-1894) en Edmond (1818-1873) Tschaggeny en vooral de Kortrijkzaan Louis Robbe (1806-1887). Het spreekt vanzelf dat het succes van het dierenstuk nog talrijke andere kunstenaars had aangezet zich in dat genre te specialiseren.
We vermelden de gebroeders Henri (1845-1900) en Franz (1849-1919) de Beul, Ildephonse Stocquaert (1819-1889) en Aimé Velghé (1836-1870). Met het vernieuwd koperspubliek veranderde eveneens de traditionele waardering voor schilderkunstige onderwerpen. Vroeger bestond een welbepaalde hiërarchie binnen de verschillende genres waardoor sommige als minderwaardig, andere als zeer hoogstaand werden beschouwd. Als algemene regel gold dat naarmate de voorstelling meer bewust levende elementen bevatte, zij verkieslijker was boven levenloze dingen. Bijgevolg stond geheel onderaan op de waardeschaal het stilleven. Interieurs en landschappen volgden. Bovenaan stonden het portret en de historiestukken: taferelen van menselijke figuren betrokken bij belangrijke gebeurtenissen.
In de loop van de 19e eeuw zal dit classificatiesysteem langzaam worden afgebroken, wat wel blijkt uit het groeiend belang dat aan het landschap wordt toegekend. Die 19e eeuw bracht overigens op velerlei terreinen vernieuwing en verruiming: op industrieel en maatschappelijk vlak, maar ook op wetenschappelijk gebied.
Denken we maar aan de omstreden natuurwetenschappelijke theorieën van Charles Darwin (1809-1882). Kunstenaars die via vulgariserende literatuur de wetenschappelijke discussies volgden, kregen interesse en kwamen ertoe zelf anatomische studies uit te voeren en eventueel te publiceren: zo de Engelsman George Stubbs (1728-1806) en de Fransman Eugène Delacroix (1798-1863). Sommige dierenkunstenaars - in de 19e eeuw heetten ze "animaliers" - legden een eigen menagerie aan om door een dagelijkse omgang beter vertrouwd te raken met de eigen psychologie van elke soort.
De wetenschappelijk verantwoorde weergave van dieren, zoals ze werkelijk zijn, werd door de kunstenaars meer en meer aangevoeld als een specifieke opdracht. Het was duidelijk geworden dat de stereotiepe 17e-eeuws aandoende tafereeltjes van Verboeckhoven, waarin letterlijk geen vuiltje aan de lucht was, dat ideaal niet konden dienen. Andere vormen werden gezocht om dieren te presenteren wat aan de 19e-eeuwse diereniconografie, ten overstaan van de 18e-eeuwse, een zeer gevarieerd karakter verleende.
De kunstenaar die het meest bijdroeg om het dierenstuk respectabel te maken, was de Antwerpenaar Karel Verlat. Met brio en geestdrift penseelde hij dramatische spektakelstukken die sedert de Vlaamse meesters uit de 17e eeuw niet meer waren voorgekomen. Verlats temperament dreef hem met schetsboeken naar de Antwerpse dierentuin in plaats van naar de graasweiden. Op doeken van soms reusachtige afmetingen gaf hij zijn romantische verbeeldingskracht de vrije teugel, doch hij werkte tegelijkertijd zijn gedurfde taferelen uit in een doorgedreven realistische techniek met volle, natuurlijke kleuren die na een Palestinareis schriller werden.
Verlat was een veelzijdig schilder die alle genres aankon, maar in dierenstukken op zijn best was. Grote populariteit genoten zijn immense panorama's waarvan 'De slag te Waterloo' uit 1881 de beroemdste was.
Eén van zijn occasionele medewerkers, Gustave Colsoulle (1843-1895), moest zelfs twee van Verlats eigen paarden doden terwijl ze vóór hem op de grond lagen, zo zou de meester in staat zijn dit sterven later perfect in beeld te brengen. Doch, hoezeer destijds ook geprezen, Verlat heeft geen school gevormd en zelfs zijn voorkeur voor exotische dieren en vreesaanjagende vleeseters kende geen echte navolging: een lot dat hij met de Franse romanticus Eugène Delacroix deelt. Succes oogstte Verlat verder met zijn kleine satirische "apenstukjes" waarin ook wel honden en katten op amusante wijze als mensen optreden.
Reeds 200 jaar eerder had David Teniers dergelijke tafereeltjes geschilderd, maar echt mode werden ze eerst in de 19e eeuw: kunstenaars als de gebroeders Emmanuel (1808-1863) en Zacharie (1820-1890) Noterman, Vincent de Vos (1829-1875) en Jozef Schippers (1868-1950) hadden er hun handelsmerk van gemaakt.
De verwante specialiteit met spelende honden en katjes genoot in dezelfde periode eveneens grote bijval en werd beoefend door onder andere dezelfde gebroeders Noterman, Edmond Vandermeulen (1841-1905), de zeer bekende Henriette Ronner-Knip (1821-1909), Albert-Julien Toeffaert (1856-1909), Alexandre Clarys (1857-1920) en Charles van den Eycken (1859-1923).
Ook voor de taferelen met pluimvee zijn specialisten te noemen, doch de talentrijkste onder hen was ongetwijfeld de Verlatleerling Piet van Engelen (1863-1924) die in zijn 'Vechtende kemphanen' uit het Antwerps Koninklijk Museum voor Schone Kunsten duidelijk de 17e-eeuwse voorbeelden van Frans Snyders en Jan Fyt oproept.
Wie nog betrokken was bij de definitieve overstap naar het realisme was Edward Woutermaertens (1819-1897). Hij had 10 jaar lang onder leiding van zijn vriend Louis Robbe gewerkt. Nadat hij omstreeks 1852 het realistische werk leerde kennen van de Franse koeienschilder Constant Troyon (1810-1865) die kort voordien zelf tijdens een reis in Nederland Rembrandt en vooral de veestukken van Paulus Potter en Aelbert Cuyp had "ontdekt", kwam Woutermaertens tot een persoonlijke kunst waarin schapen de hoofdrol speelden. Hij werd de best verkopende Belgische animalier in Frankrijk en Engeland. Hij kon zich dan ook zonder moeite een eigen kudde schapen met herder veroorloven !
Omstreeks 1860 begon het streven naar een doorgedreven objectieve waarneming van de natuur, uitgaande van de scholen van Tervuren, Kalmthout en Dendermonde (zie O.K.V., jg. 1982, nummer 2), resultaat op te leveren. In de dierenschildering, afgeleid van de landschapkunst, werd daarmee een nieuwe ontwikkelingsfase ingeluid. Twee dominante figuren tekenen zich af tegen een hele schare verdienstelijke navolgers, onder wie zeker Edmond-Jozef de Pratere (1826-1888), Jules Montigny (1847-1899), Geo Bernier (1862-1918) en Henry Schouten (1875-1963) vermeldenswaardig zijn.
De krachtigste persoonlijkheid is echter Alfred Verwee (1838-1895). Evenals zijn vader had hij les gevolgd bij Eugène Verboeckhoven in wiens trant hij werkte tot 1854. In dat jaar leerde hij het onverbloemde werk van de Franse realist Gustave Courbet (1819-1877) kennen. Verwee verbleef geruime tijd in Parijs waar hij bevriend was met de dierenbeeldhouwer Antoine-Louis Barye (1796-1875) en met schilders uit de School van Barbizon. Pas laat, omstreeks 1868, kwam hij geheel los van de academische tradities, om enkele jaren later tot volle ontplooiing te komen. Op grote doeken borstelde hij in brede trekken polderweiden met kloeke paarden en runderen, terwijl de oude Verboeckhoven nog steeds doorging met lieflijke schaapjes en koetjes te fabriceren...
Meteen is duidelijk welke enorme weg is afgelegd en hoe springlevend schilderkunst kan zijn ! Een veel minder uitbundig realist was Jan Stobbaerts (1839-1914) die met zijn aanvankelijk sombere stalinterieurs en ruw naturalistische slachtscènes naam en ophef maakte. Naarmate het licht hoofdelement wordt in zijn taferelen, vervagen de vormen en verdwijnen de details die worden opgenomen in een zinderend waas van heldere, zachte kleuren. Stobbaerts introduceerde het zwijn in de Belgische dierenschildering, een motief dat door Constant Permeke (1886-1952) later opnieuw zeer persoonlijk werd benaderd.
Globaal echter bracht de 20e eeuw in België geen wezenlijke vernieuwing van de dierenschilderkunst. Bij de Vlaamse expressionisten zien wij het dier herleid tot een compositorisch vormelement, zodat van de Latemse School op dit gebied geen baanbrekende impulsen zijn uitgegaan. De dieren in het werk van de Duitser Franz Marc (1880-1916) getuigen echter dat het thema wel degelijk voor vernieuwing vatbaar was, maar zo ver is het bij ons dus niet gekomen. Wel mag van een genietbare nabloei van de naturalistische traditie worden gesproken dank zij het werk van onder andere Henry Schouten, Emile Thysebaert (1873-1962), Julien 't Felt (1874-1933) en Albert Caullet (1875-1950).
Een bijzondere vermelding verdient de gedreven Alfred Ost (1884-1945) wiens in hoofdzaak getekend oeuvre grotendeels aan dieren is gewijd: zwoegende natiepaarden en dieren uit de Antwerpse Zoo. Daar berusten onder meer zijn uiterst aangrijpende tekeningen van de fatale brand die in de nacht van 12 op 13 januari 1932 te Berchem het Circus Sarrasani trof en waarbij verschillende olifanten de dood vonden. Om na de oorlogsdepressie de dierenkunst te stimuleren nam de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen een bijzonder initiatief. Zij stelde in 1946 de "Prijs Verlat" en de "Prijs Bugatti" in, die om beurten jaarlijks aan de laureaat van een wedstrijd voor dierenschilderkunst, respectievelijk dierenbeeldhouwkunst zou worden toegekend. Alfons van Meirvenne (1932) die in 1952 de "Prijs Verlat" in de wacht sleepte, bleef één van de zeldzame Belgische kunstenaars die hun oeuvre geheel aan de dierenkunst wijdden.