- Veertien eeuwen vrome en minder vrome geschiedenis
- Op stap in de Sint-Pietersabdij
- Speuren naar verdwenen rijkdom
- In eer hersteld
- Monument, kunsthal en tentoonstellingsorganisator
- De permanente tentoonstelling - Tussen hemel en aarde
De Sint-Pietersabdij te Gent
Inhoud
Veertien eeuwen vrome en minder vrome geschiedenis
Eeuwenlang hebben mannen als deze hun abdijen door horden barbaren zien overvallen en plunderen, rijken in vlammen zien opgaan, en toch zijn zij hun liefde voor perkamenten en inkten gestand gebleven en zijn zij voortgegaan met het stil voor zich heen oplezen van woorden die hun door de eeuwen heen waren doorgegeven en die zij aan de komende eeuwen doorgaven. Ze zijn voortgegaan met lezen en kopiëren terwijl het millennium naderde; waarom zouden ze er dan nu niet mee voortgaan? (Umberto Eco, De naam van de roos)
De Sint-Pietersabdij is in meer dan één opzicht een monument uit de Vlaamse geschiedenis. Op Europees vlak behoort ze tot de middelgrote kloosters die een rol van betekenis hebben gespeeld, zonder ooit de rijkdom, invloed of faam van toonaangevende kloostercentra als Sankt-Gallen, Saint-Denis, Fulda, laat staan Cluny, te benaderen.
Wat de omvang van de kloostergemeenschap betreft, is het in de vroege periode nochtans eerder een bescheiden abdij. Sint-Pieters telt in de Karolingische periode - en wellicht ook nog in het midden van de 10de eeuw - om en bij de 24 kloosterlingen. Vanaf de tweede helft van de 10de eeuw ligt dit cijfer hoger.
In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, is de Sint-Pietersabdij niet van bij haar oorsprong benedictijns geweest. De Regel van Benedictus wordt er pas ingevoerd in het midden van de 10de eeuw, d.w.z. zo'n 300 jaar na haar ontstaan. Deze tekst organiseert het hele kloosterleven volgens nauwkeurige voorschriften, legt evenwichtige gedragsnormen op en laat grote beslissingsvrijheid aan de abt. Voordien leunt het klooster waarschijnlijk eerst aan bij het zogenaamde Iro-Frankisch monachisme, gebaseerd op een combinatie van de regel van Benedictus en Columbanus. In de Karolingische periode gaat ze vervolgens over tot de orde van kanunniken en deze toestand blijft bestaan tot de kanunniken in het midden van de 10de eeuw vervangen worden door benedictijnermonniken.
In een notendop
Als stichting van Amandus vormt zij één van de vele bruggenhoofden voor de kerstening van Noordwest-Europa. Samen met haar al even opmerkelijke zusterinstelling, de Sint-Baafsabdij, staat de Sint-Pietersabdij aan de wieg van de stad Gent en groeit zij in de Middeleeuwen uit tot één van de machtigste abdijen van het graafschap Vlaanderen. In de abdijkerk van Sint-Pieters ontvangen de nieuwe vorsten het justitiezwaard van de graaf van Vlaanderen en pas daarna laten zij zich inhuldigen in Gent, de eerste van de Vier Leden van Vlaanderen. Als benedictijnenabdij speelt de Sint-Pietersabdij ook eeuwenlang een sleutelrol in het economisch leven, tot zij langzaam maar zeker haar positie moet prijsgeven aan de stad en de vorst. De abdij overleeft een faillissement tijdens de late Middeleeuwen en de politiek-religieuze moeilijkheden van de zestiende eeuw, maar zal definitief bezwijken tijdens de Franse Revolutie. Na een schamele periode als kazerne, huisvest het voornaamste deel van de gebouwen nu al meer dan veertig jaar tentoonstellingen, over de meest uiteenlopende binnen- en buitenlandse onderwerpen.
Missiepost van Amandus
De Sint-Pietersabdij vindt haar oorsprong in de grootscheepse kerstening van het Frankische rijk. De Merovingische koningen steunen deze campagne. De 7de eeuw is aldus getuige van een echte golf van kloosterstichtingen - zo'n 320 in totaal - in het Merovingische rijk. De Aquitaniër Amandus is één van de zendelingen die in onze streken het christelijk geloof komen prediken. Bezield door het Iers geïnspireerde ideaal van de peregrinatio pro Christo, het rondtrekken als missionaris in den vreemde, is de zogenaamde 'apostel van België' actief in de meest diverse uithoeken van het Merovingische rijk: bij de Basken in de Pyreneeën, bij de Slaven aan de Donau, in het bisdom Tongeren-Maastricht en ook en vooral in het Scheldebekken. Als gevolg van zijn optreden komen in Gent in de 7de eeuw twee abdijen tot stand.
Het eerste bekeringswerk verloopt vrij agressief. De eerste kloosters zijn het best vergelijkbaar met negentiende-eeuwse missieposten in de kolonies, van waaruit geestelijken in de omgeving prediken. Vroegmiddeleeuwse missionarissen rekruteren hun medewerkers dikwijls onder vrijgekochte slaven. Ook Amandus past deze praktijk toe.
Het 'startkapitaal' voor de kloosters in het Gentse krijgt stichter Amandus van koning Dagobert I: het kroondomein Aaigem, het landelijk domein Blandinium en een aanzienlijke geldsom. De Gallo-Romeinse plaatsnaam Blandinium verwijst naar het exploitatiecentrum van een landelijk domein dat ooit aan een zekere Blandi(n)us heeft toebehoord en vervolgens in handen is gevallen van de Merovingische koningen. De latere Sint-Pietersabdij zal lange tijd de naam Blandinium dragen. De terreinen aan de Schelde bieden Amandus een uitvalsbasis én een veilige schuilplaats, want hij krijgt af te rekenen met een heel vijandige bevolking.
Ondanks de koninklijke bescherming heeft Amandus, die zich bij zijn missietochten langs de Schelde per boot verplaatst, inderdaad de grootste moeite om ook letterlijk voet aan wal te krijgen bij de bewoners van het Gentse. Meer dan eens wordt hij, zo verhaalt de 8ste-eeuwse Vita Amandi, in het water geworpen, wat wellicht dient geïnterpreteerd te worden als 'terug naar zijn bootje gedreven'.
Over de precieze toedracht van de stichting van de twee grote Gentse abdijen van Sint-Pieters- en Sint-Baafs is geen zekerheid. Het Vita Amandi blijft erg vaag. De andere bronnen stammen uit de tweede helft van de 10de en uit de 11de eeuw, een periode waarin de twee abdijen elkaar het licht in de ogen niet gunnen en voortdurend ruziën over welke nu eigenlijk de oudste stichting is. Beide kampen nemen hun toevlucht tot het vervaardigen, vervalsen of interpoleren van oorkonden, annalen, heiligenlevens, abtenlijsten en zelfs grafschriften. Het maakt het er niet gemakkelijker op een juist inzicht te verwerven in de ontstaansgeschiedenis van beide abdijen.
Vandaag zien de historici de ontstaansgeschiedenis als volgt. Amandus richt eerst als 'uitvalsbasis' een kloostertje op aan de Schelde, op het landelijk domein Blandinium. Deze verblijfplaats ligt op voldoende afstand van de vijandige bevolking van de nederzetting Ganda. Eens Amandus resultaten begint te boeken, groeit Blandinium uit tot een volwaardige kloostergemeenschap van mannen én vrouwen. Daarnaast richt Amandus in Ganda een kerk op. Intussen leeft Bavo, een volgeling van Amandus, buiten Gent als kluizenaar. Na zijn dood ontstaat er een lokale cultus en wordt Bavo's gebeente overgebracht naar de kerk te Ganda. Door de talrijke schenkingen waartoe het graf van Bavo inspireert, begint zich ook daar een kloostergemeenschap te ontwikkelen, die al vlug welstellender wordt dan Blandinium.
De Karolingische vorsten betrekken de Kerk nog nauwer bij de politiek dan hun Merovingische voorgangers. De abdijen vormen een belangrijke schakel in de eenheid van hun rijk. De Karolingers weten onder meer door het aanstellen van abten de controle over de Kerk en haar bezittingen te behouden. Niet toevallig benoemt keizer Lodewijk de Vrome zijn hoveling Einhard, de biograaf van zijn vader Karel de Grote, tot abt van (onder meer) de Sint-Pietersabdij.
De graven van Vlaanderen
Na de noormanneninvallen en het uiteenvallen van het Karolingische rijk, staan de kloosters er niet goed voor. Ook in Vlaanderen is de koninklijke bescherming weggevallen. Boudewijn II vestigt er een sterke grafelijke macht. Zijn zoon Arnulf I ziet het nut in van de grafelijke steun aan de abdijen en laat zijn oog vallen op de Sint-Pietersabdij. Hij laat de Lotharingse hervormer Gerard van Brogne de grote Vlaamse abdijen hervormen. De nieuwe aanpak beoogt een materiële restauratie, de invoering van de Regel van Benedictus en de vervanging van de lekenabt door een reguliere abt. Hij geeft de Sint-Pietersabdij haar verloren bezittingen en gronden terug en maakt van haar het rijkste klooster van zijn graafschap. Graaf Arnulf I helpt de Sint-Pietersabdij ook aan talrijke relieken, die steeds de nodige schenkingen met zich meebrengen. De mooiste aanwinsten zijn de relieken van Wandregisilus en Ansbertus uit de grote Normandische abdij Fontenelle. Voortaan wordt de Sint-Pietersabdij ook de bevoorrechte begraafplaats van de graven van Vlaanderen. Arnulf I zelf wordt na zijn dood geëerd als een soort nieuwe stichter van de abdij.
De spanningen met de Sint-Baafsabdij lopen af en toe hoog op. Beide partijen maken herhaaldelijk gebruik van het wapen van de vervalsing om hun ouderdom te bewijzen. De Sint-Baafsabdij haalt eveneens een schare nieuwe relieken in huis, van veelal obscure en soms zelfs fictieve heiligen zoals Livinus. Pas in de twaalfde eeuw luwt het beruchte conflict. Op dat ogenblik moeten de twee benedictijnenabdijen langzaam maar zeker hun dominante positie in het Gentse prijsgeven aan de stad die uit de handelsnederzetting Gandavum is gegroeid. Het vormt een bron van nieuwe spanningen en problemen.
Geen greep meer op het economisch en politiek bedrijf
Landbouw stelt de monniken in staat in hun dagelijkse behoeften te voorzien. De Sint-Pietersabdij bezit en exploiteert domeinen en hele dorpen tot in Engeland. Ze staat mee voorop in de Vlaamse ontginningsbeweging van de 12de en de 13de eeuw, die bossen, heide en moeras omzet in vruchtbare landbouwgrond. Zo verwerven vele abdijen in de loop der eeuwen een reusachtig patrimonium van onroerende goederen. Schenkingen vanwege weldoeners, die hiermee hun bevlekte ziel willen vrijkopen, vergroten deze bezittingen nog.
In de 13de eeuw krijgt de Sint-Pietersabdij het moeilijk. Ondoordachte aankopen en leningen, hongersnoden en een ambitieuze bouwpolitiek brengen de Sint-Pietersabdij op de rand van het bankroet.
Ook als religieuze en intellectuele omkadering voor een stedelijke maatschappij wordt het kloosterstelsel van de benedictijnen en haar elitaire afzondering ontoereikend. De actieve prediking en de leefwijze van de nieuwe bedelorden bieden betere antwoorden op de noden van een stadsbevolking.
Politiek worden de Vlaamse abdijen meer dan ooit gemanipuleerd door de vorst. Die weet steeds vaker zijn gunstelingen - landgenoten, familieleden, buitenechtelijke kinderen - tot abt te laten benoemen. De vorsten hebben er alle belang bij om in de rijkste abdijen gunstelingen te laten plaatsen, want die abten beslissen mee over de toekenning van belastingen. Bij de vele conflicten van de stad met de landsheer, komen de Gentse abdijen hierdoor meer dan eens in nauwe schoentjes.
Blijde intredes
Binnen de muren van de Sint-Pietersabdij ontvangen de landsheren van Vlaanderen hun investituur. Traditioneel wordt een vorst in de Nederlanden na zijn troonsbestijging geacht zijn land af te reizen, om in elke hoofdstad gehuldigd te worden als hertog, graaf of heer van dat specifieke vorstendom. Het komt er vooral op aan de privileges, rechten en gewoonten van ieder land en iedere stad afzonderlijk nog eens uitdrukkelijk te bevestigen en als gevolg daarvan aanvaard te worden. Nieuwe vorsten doen bij een Blijde Intrede in Gent eerst de Sint-Pietersabdij aan en laten zich pas daarna inhuldigen in de stad. In de abdijkerk van Sint-Pieters ontvangt de vorst het justitiezwaard van de graaf van Vlaanderen en bevestigt hij op zijn beurt de vrijheden en rechten van de abdij.
Deze plechtigheden hebben een grote symbolische waarde. De vorst maakt duidelijk zijn gezag van God te hebben ontvangen, terwijl de abdij haar bevoorrechte positie bestendigd ziet. Daarom worden deze Blijde Intredes met bijzondere luister gevierd. Nagenoeg steeds volgens hetzelfde scenario. De vorst brengt de nacht door in het kasteel van de abt in Zwijnaarde. 's Morgens begeeft hij zich met zijn gevolg naar het Sint-Pietersdorp, waar hij aan de Petercellepoort door de hoogste geestelijken van Gent wordt begroet. Van daar rijden zij verder richting Sint-Pietersabdij van waaruit zij tegemoet gekomen worden door de abt en zijn monniken. Samen gaan zij dan in stoet naar de abdijkerk waar eerst een plechtige mis wordt opgedragen. Nog in de kerk omgordt de abt de vorst met het justitiezwaard van de graaf van Vlaanderen en legt deze laatste de eed af. Ten slotte wordt hem in de abdij een feestmaal aangeboden.
Zuiveringen en verwoestingen
Met de Hervorming in de 16de eeuw liggen de abdijen opnieuw zwaar onder vuur. In Vlaanderen verwerft vooral het calvinisme een aanzienlijke aanhang. De politiek-religieuze crisis die Gent en de hele Nederlanden vanaf het midden van de 16de eeuw verscheurt, heeft voor de Sint-Pietersabdij desastreuze gevolgen.
De beeldenstormen van 1566 en 1578 razen ook door de Gentse Sint-Pietersabdij en altaren, heiligenbeelden, schilderijen en glasramen worden aan diggelen geslagen. De Sint-Pietersabdij, die goede relaties heeft met de vorst en de vervolging van de ketters steunt, krijgt het zwaar te verduren. Er wordt vernietigd in de abdijkerk, de bibliotheek en de abtswoning.
Bij de tweede 'zuiveringsactie' vluchten de abt en zijn monniken naar Douai. De afbraak van de abdijkerk vangt nu pas goed aan. De abdijgebouwen worden zelfs openbaar te koop aangeboden om met de opbrengst een nieuwe omwalling van de stad te helpen bekostigen. De parochiekerk naast de abdij, voorbehouden aan de calvinistische eredienst, blijft wel overeind. Wanneer landvoogd Farnese in 1584 het calvinistische Gent op de knieën dwingt, kan de terugkeer van de benedictijnen worden voorbereid. Aan het einde van de eeuw rest van de machtige Sint-Pietersabdij niet veel meer dan een ruïne. Een jarenlange wederopbouw volgt.
Een prinsheerlijke abdij
De heropbouw van de Sint-Pietersabdij is een loodzware opdracht. Abt Schaeyck (1615-1631) boekt de eerste successen. Het financieel herstel en de materiële wederopbouw krijgen stilaan vorm. De parel aan de kroon wordt de nieuwe abdijkerk. Vrijwel een eeuw lang werkt men aan de realisatie ervan.
Toch blijft de Sint-Pietersabdij in de 17de eeuw kampen met financiële en disciplinaire problemen. Pas vanaf de benoeming van abt Musaert in 1720 gaat het beter. De abdij evolueert tot een vorstelijke verblijfplaats die kan wedijveren met de kastelen of stadspaleizen van edelen en gegoede burgers. Een luxueus abtskwartier, met rijkelijk aangeklede interieurs, serres en orangerie, hoort erbij. Abt Filips Standaert (1730-1759) laat de refter en de bibliotheek volledig naar 18de-eeuwse smaak herinrichten. Ook prelaat Gudwalus Seiger (1760-1789), bijgenaamd le magnifique, heeft grootse bouwplannen. De Sint-Pietersabdij is op dat ogenblik de rijkste abdij van de Nederlanden. Seiger laat een nieuwe infirmerie in classicistische stijl optrekken. Zijn opvolger is Martinus van de Velde (1789), die meteen wordt meegesleurd in de troebelen van de Brabantse Omwenteling. De herovering van de macht door de Oostenrijkers brengt echter nog lang geen definitieve rust.
De genadeslag
Niets blijft duren. Op 1 november 1796 worden de eenendertig monniken van de Sint-Pietersabdij uit de abdijgebouwen gezet. Ze mogen voortaan niet langer het kloosterkleed dragen. De Franse Republiek heft met één pennentrek alle religieuze instellingen op en beveelt de inbeslagname van hun bezittingen. Het is geen plotse catastrofe. Het is het einde van een langzaam proces van sociale veranderingen die de rol van de kloosters steeds minder gewichtig hebben gemaakt.
Enkele oud-kloosterlingen richten een vereniging op voor het beheer van de goederen die ze hebben teruggekocht of achtergehouden. De vereniging heeft ook nog inkomsten uit goederen en renten die eigenlijk nationaal bezit zijn geworden, maar waarop de overheid bij gebrek aan informatie en bewijsmateriaal nog geen beslag wist te leggen. Het deel van de gestorven leden komt toe aan de overblijvers. De langstlevende zal dus over het hele inkomen beschikken. Via huiszoekingen en ondervragingen kan de overheid in 1809 alsnog de hand leggen op belangrijke documenten en goederen van de abdij. Voortaan worden de oud-religieuzen van de Sint-Pietersabdij ongemoeid gelaten. Op 5 januari 1841 sterft Benoît Gheersen, langstlevende monnik van de Sint-Pietersabdij. In zijn testament legateert hij al zijn bezittingen aan het bisdom Gent. De persoonlijke bezittingen van Gheersen afkomstig uit de Sint-Pietersabdij, worden nog steeds in het bisschopshuis bewaard.
Een kazerne
In 1810 koopt de stad Gent de sterk gedegradeerde gebouwen van de Sint-Pietersabdij aan. De abdij moet echter als kazerne worden ingericht, om een legergarnizoen te huisvesten. De luxueuze abtswoning, de proosdij en de aanpalende gebouwen moeten plaats ruimen voor een militair oefenterrein. Het plein krijgt zijn huidige vorm in 1849 naar het ontwerp van architect Charles Leclerc-Restiaux.
De barokkerk blijft gespaard en doet dienst als departementaal Museum voor Schone Kunsten van 1798 tot 1809. Wanneer zij vanaf 1803 ten dele opnieuw voor de cultus wordt opengesteld, is dit als parochiekerk onder de dubbele benaming Onze-Lieve-Vrouw Sint-Pieters.
De abdij blijft dienst doen als kazerne tot 1948. Voor de militaire activiteiten worden ook een hele reeks nieuwe gebouwen opgetrokken, voornamelijk in de Oostsector, waar nu de tuin is heraangelegd. Deze paardenstallen, latrines en andere nutsgebouwen worden in de jaren 1950 opnieuw met de grond gelijk gemaakt, na de beslissing van de stad om de Sint-Pietersabdij te restaureren en er een culturele functie aan toe te kennen.
Op stap in de Sint-Pietersabdij
Want de architectuur is onder alle kunsten die welke met de meeste stoutmoedigheid tracht in haar ritme de orde van het universum weer te geven, de orde die door de Ouden 'kosmos' werd genoemd, dat wil zeggen sieraad, orde, want ze is als een groot dier waarover de volmaaktheid en de harmonie van al zijn ledematen uitstraalt. (Umberto Eco, De naam van de roos)
Doorheen heel Europa zijn indrukwekkende sporen van kloosterarchitectuur overgebleven. Al deze gebouwen en ruïnes vertalen de levensstijl en de lotgevallen van hun bewoners. Zoals alle grote abdijen heeft ook de Sint-Pietersabdij gestreefd naar een glansrijke zelfpresentatie.
Het historisch belang van de Sint-Pietersabdij is nog steeds af te lezen van de resterende abdijgebouwen aan het Sint-Pietersplein. Zij zijn nochtans maar een fractie van het uiterst veelzijdige bouwkundige verleden van de Sint-Pietersabdij. Al sinds de 7de eeuw bevindt zich op deze plaats een klooster. De huidige gebouwen dateren vooral uit de 17de en 18de eeuw.
De 17de-eeuwse kloosterarchitectuur vertoont meerdere elementen die ook in de grote burgerlijke complexen gebruikelijk zijn. Hoge kamers, grote vensters, ruime trapzalen en brede, overwelfde gangen vindt men in alle abdijen en kloosters van de 17de en de 18de eeuw terug. De kruisgang, de bibliotheek en de monnikenkamers van de Sint-Pietersabdij dragen de kenmerken van die ontwikkeling. Zo zijn ook de erg lange abdijvleugels ontstaan met vrij monotone gevelpartijen, slechts hier en daar onderbroken door een meer decoratief of nadrukkelijk bouwkundig onderdeel. De lange westgevel van de vroegere abdij aan het Sint-Pietersplein is een typisch voorbeeld.
De aanblik van de huidige gebouwen is ten dele ook bepaald door de 20ste-eeuwse restauratie. Alleen de refter, waarvan de grote puntgevel opvalt in de gevelrij aan het Sint-Pietersplein, heeft nog een laatmiddeleeuws uitzicht. En in de tuin staan nog ruïnes uit de 12de tot de 15de eeuw.
De kruisgang
Vier pandgangen omsluiten de binnentuin en vormen het centrum van de abdij. Hier kruisten de paden van werkende en biddende monniken elkaar. De kruisgang van de Sint-Pietersabdij is typisch voor de Gentse kloosterarchitectuur van de Contrareformatietijd: de spitsboogramen getuigen van een nog gotische vormentaal, maar de decoratie is veeleer in renaissancestijl. De benedenvensters vertonen een stenen onderverdeling, kenmerkend voor flamboyante laatgotiek. De bovenverdiepingen hebben rechthoekige vensters met kruisverdeling, zoals algemeen bij de 17de-eeuwse woonhuizen werd toegepast. De glas-in-loodtaferelen, met voorstelling uit het leven van Benedictus, in de ramen van de kruisgang zijn in de late 18de eeuw verdwenen. De gangen zijn overspannen met brede graatgewelven.
Herinneringsstenen in de vloer van de noordelijke pandgang verwijzen naar abten die hier begraven lagen. De uitbouw halfweg de noordelijke pandgang, die aan de kerk grenst, was het mortuarium of de dodenkapel van de monniken. Hier vangt ook de permanente tentoonstelling Tussen Hemel en Aarde aan, waaraan in deze publicatie een afzonderlijk hoofdstukje wordt gewijd.
De grote zaal aan de oostkant van de abdij is de kapittelzaal. Daar vergaderden dagelijks de abt en de monniken. Het abdijleven zoals voorgeschreven door Benedictus, werd gedragen door de gemeenschap van monniken onder leiding van een abt. Elke beslissing werd gezamenlijk genomen. De doorbrekingen die de oostelijke pandgang van de kapittelzaal scheiden, gaan terug op de 17de-eeuwse bouwcampagne.
De zuidelijke pandgang ligt naast de reftervleugel van de abdij. Tegenover de refter bevindt zich (zoals in de noordelijke pandgang) een uitbouw. Dit was het lavatorium of de wasplaats, waar de monniken vóór de maaltijden de handen konden reinigen. Nadat de refter in de 15de eeuw naar een hogere bouwlaag werd verplaatst, dienden de monniken zich via een trap vanuit de zuidelijke pandgang naar de refter te begeven. Deze historische toegang is te herkennen aan de grote, brede spitsboog. Twee beschadigde engelen getuigen nog van de sculpturale versieringen.
De reftervleugel
De reftervleugel heeft verscheidene bouwfasen gekend. Nu omvat het kerngedeelte drie bouwlagen: een kelderverdieping, een benedenverdieping die in kamers is opgedeeld en vanuit de pandgang toegankelijk is, en de bovenverdieping die de hoge refterhal omvat.
De refter is oorspronkelijk een middeleeuws bouwwerk van Doornikse steen met slechts twee bouwlagen: een half-ondergronds gelegen ruimte en een hoge refterzaal.
De zogenaamde kelderverdieping moet op een bepaald ogenblik in twee of meer ruimten zijn opgedeeld. De westelijke kamer krijgt dan een geschilderde afwerking: hoofdzakelijk een voegenschildering met een afboording van eenvoudige blaadjes rondom de venster- en boogopeningen, en tegen de verdwenen balkenzoldering een fries van rood bladwerk. Deze zeldzaam geworden 13de-eeuwse schilderingen worden in 1995 bij restauratiewerken ontdekt en maken duidelijk dat hier niet alleen de voorraden van de abdij werden opgeslagen. Ten minste één van de kamers waarin de zaal op kelderniveau was ingedeeld, heeft een representatieve functie bekleed.
In de 15de eeuw wordt het gebouw opgehoogd. De vertrekken op de begane grond doen dienst als voorraadkamer, bergplaats en kantoor, terwijl de bovenverdieping eetzaal wordt: een ruime, imposante zaal met een houten spitsbogig tongewelf. In een driezijdige erker aan de zuidgevel staat een lezenaar van waarop een monnik tijdens de maaltijden voorleest.
In de 17de eeuw krijgt de aangrenzende pandgang een bovenverdieping, waardoor de vensters aan de noordzijde overbodig raken en gedicht worden.
Tijdens de 18de eeuw wordt de refter opnieuw grondig onder handen genomen. Het interieur wordt volledig heringericht met een nieuwe marmeren vloer, een houten lambrizering en gewelfschilderingen. Bij de opheffing van de abdij als religieuze instelling in 1796 worden die vloeren en de lambrisering echter opnieuw uitgebroken en verkocht. De gewelfschildering is grotendeels bewaard gebleven. In de liturgische en bijbelse taferelen komt de symboliek van brood en wijn of water telkens terug.
In de kazernetijd wordt de refter door een betonnen tussenvloer horizontaal in tweeën verdeeld. Soldaten gebruiken een gedeelte voor gymnastische oefeningen. Bij de restauratie zal één van de meest delicate ondernemingen precies het opnieuw verwijderen van deze tussenvloer vormen.
Omstreeks 1990 komt het restauratiedossier van de refter in beweging. Het is het sluitstuk in de restauratie-campagne van de Sint-Pietersabdij. Het beschilderde plankengewelf van de refter wordt voorzichtig ontmanteld en opgeborgen. Het wordt paneel na paneel gerestaureerd. De karkasrestauratie van de refter gaat in 1993 van start: daken, muren en vloeren worden opgeknapt en voor zover mogelijk in de oorspronkelijke staat geconstrueerd. Door het uitslopen van de betonnen tussenvloer uit de kazernetijd wordt de grootsheid van de monumentale zaal stukje bij beetje weer zichtbaar. Het begeleidende archeologisch onderzoek brengt ook de ene verrassing na de andere aan het licht: 13de-eeuwse muurschilderingen, middeleeuwse sculptuurfragmenten gebruikt als opvulmateriaal in nissen en gewelfkappen, olieverfdecoraties en polychrome tegels uit de 17de eeuw komen, soms maar voor even, weer tevoorschijn.
De bibliotheekzalen
De twee boven elkaar gelegen zalen op de eerste en tweede verdieping ontstaan bij de restauratie van de abdijgebouwen in de jaren vijftig van de 20ste eeuw. In de 18de eeuw vormen beide zalen samen één van de meest geprezen ruimten van de abdij: de bibliotheek. In 1798 wordt deze bibliotheek leeggehaald en in eerste instantie overgebracht naar de voormalige Baudelo-abdij. Vandaar gaan de kostbare handschriften en drukken van de Sint-Pietersabdij dan weer naar de Universiteitsbibliotheek.
Eerder liggen hier, boven de kapittelzaal, de gemeenschappelijke slaapplaatsen van de monniken. De oostvleugel met de kapittelzaal wordt tussen 1615 en 1635 in zuidelijke richting verlengd om meer cellen of monnikenkamers te kunnen inrichten. De idee van een gemeenschappelijk dormitorium is immers verlaten: elke monnik beschikt nu over een eigen kamer.
In 1998 wordt het volume van de oude bibliotheek opnieuw zichtbaar gemaakt door het wegnemen van een deel van de moderne tussenvloer.
De grote ramen van de vroegere bibliotheek geven uit op de oostelijke buitentuin. De ruïnes die tussen de aanplantingen zichtbaar zijn, zijn de opgegraven resten van verscheidene opeenvolgende infirmerieën van de abdij. In de wijngaard worden, in aansluiting op een eeuwenoude traditie, druiven geteeld. Verderop begrenst de Schelde nog steeds de abdijsite aan de oostzijde.
De tuin
Wie weet dat achter de majestueuze gevels van de abdij aan het Sint-Pietersplein ook een ruïnetuin schuilgaat? Deze oase van groen ligt tussen de voormalige abdijgebouwen en de Schelde en bestaat uit een kruidentuin, een wijngaard, een boomgaard en gazon. Het is een reconstructie naar historische voorbeelden, aangelegd op de majestueuze terrastuin die abt Seiger in de 18de eeuw laat realiseren.
De ruïnes tussen de aanplantingen zijn opgegraven constructieresten van de vroegere 'ziekenboeg' of infirmerie van de abdij. De oudste bouwsporen in Doornikse steen en de rij van vierkante pijlers maken deel uit van een infirmerie die tussen de 12de en het begin van de 14de eeuw wordt gebouwd. In het begin van de 15de eeuw komt een nieuw ziekenhuis tot stand. Het is een bakstenen gebouw met vier nagenoeg vierkante kamers en een halfcirkelvormige uitbouw: een kapel, waar ook de zieken hun religieuze plichten kunnen nakomen. Bovengronds is hiervan evenwel niets bewaard. Een kleine overwelfde kelder en de aanzet van een wenteltrap in de ruïnes herinneren aan een bouwfase in de tweede helft van de 15de eeuw. Het gaat om een gebouw met een trapgevel, dat later nog wordt uitgebreid. Het silhouet van de uitbreiding is trouwens nog goed zichtbaar in de zuidgevel van de kerk, omdat die er in de 17de eeuw gedeeltelijk overheen wordt gebouwd. Twee diagonaal geplaatste bakstenen pijlers geven de plaats aan van de laatgotische infirmeriekapel, die op de verdieping ligt.
In de jaren '70 vindt hier archeologisch onderzoek van het bodemarchief plaats. Het zijn overigens deze opgravingen die het meest tot de oprichting van de Gentse stadsarcheologische dienst hebben bijgedragen.
De ziekenzorg neemt in alle middeleeuwse abdijen en kloosters een belangrijke plaats in. Meestal beschikken abdijen over een eigen apotheek en kruidentuin. In hun bibliotheken en scriptoria kunnen de monniken zich verdiepen in de genezende werking van kruiden. De infirmarius kweekt in de kruidentuin zijn planten met heilzame kwaliteiten, droogt ze en maakt er drankjes en zalfjes van omdat hij ze onder die vorm langer kan bewaren. In een verordening van Karel de Grote worden naast de bekende kruiden als rozemarijn, pepermunt, salie en lavendel, ook gewassen vernoemd die wij nu als groenten beschouwen: bonen, erwten, uien, komkommer, bieten, andijvie en veldsla. Ongetwijfeld is er bij de Sint-Pietersabdij ook een hortus of groententuin, een boomgaard (met kweeperen, mispels, appels en vijgen) en een herbularis of kruidentuin, zoals op de oude plattegrond van het klooster van Sankt-Gallen uit 817.
In de kruidentuin worden ook allerlei bloemen zoals lelies, rozen en irissen verzorgd. De bloemen nodigen de bijenzwermen uit zich in de korven van de abdijen te vestigen. Honing is immers tot rond 1100 de belangrijkste zoetstof. De bijtjes voorzien de kloostergemeenschappen ook van de noodzakelijke was voor het overvloedige kaarslicht in hun kerken. In de woonruimtes moet hoofdzakelijk daglicht volstaan en gaat men spaarzaam om met kaarslicht.
De bloemen en de gewassen die wij nu als groenten beschouwen maar in de Middeleeuwen ook als 'kruiden' werden vernoemd, zijn in de huidige tuinaanleg niet overgenomen uit de tijd van Karel de Grote. Wel is er getrouw een kruidentuin aangelegd, met lavendel, rozemarijn, thijm, salie, origaan, munt enz. In de boomgaard staan ettelijke appelaars, enkele peren- en pruimenvariëteiten, drie kerselaars en twee notelaars. Er zijn ook fruitheesters aanwezig die jaarlijks een kleine hoeveelheid stekelbessen, mispels, zwarte en rode bessen, bramen, perziken en hazelnoten opleveren. En tegen de achtergevel van het gebouw doen de vijgen het uitstekend!
In de 9de eeuw is er voor het eerst sprake van de wijngaard van de Sint-Pietersabdij, zoals het een goed grootgrondbezitter betaamt. Gent wordt trouwens in een 12de-eeuwse wereldbeschrijving van de Arabische waarnemer Idrisi omschreven als de voornaamste stad van Vlaanderen, omringd door wijngaarden, boomgaarden en rijke akkers. Vanaf de 13de eeuw gaat de abdij echter steeds meer wijn van betere kwaliteit aankopen bij gespecialiseerde invoerders.
Dat de Sint-Pietersabdij veel wijn verbruikt is niet echt verwonderlijk. Wijn is naast bier de belangrijkste drank in die periode. En er vallen in een van de machtigste instellingen van de Zuidelijke Nederlanden regelmatig feestelijkheden en ontvangsten te organiseren. Naast het gebruik aan tafel is er de liturgische behoefte aan miswijn. Bovendien wordt wijn ook voor medische doeleinden toegediend, bijvoorbeeld als krachtherstellend middel na een aderlating.
In 1983 wordt onder impuls van de hedendaagse Wijnmetersgilde terug een wijngaard aangelegd op de oostelijke helling van de site van de abdij. De groeikrachtige witte Müller-Thurgau-druif, een kruising tussen Riesling en Sylvaner, zorgt nu nog jaarlijks voor een wisselend aantal flessen 'abdijwijn'.
De majestueuze barokkerk
De kerk is het meest opvallende gebouw van een abdij. Het is ook het gebouw dat in de loop der eeuwen de meest ingrijpende veranderingen ondergaat.
Na de beeldenstormtijd is de abdijkerk zodanig beschadigd dat ze als cultusgebouw niet meer bruikbaar is. Wanneer de overige abdijgebouwen opnieuw zijn opgeknapt, besluit men op dezelfde plaats een nieuwe kerk te laten optrekken. Initiatiefnemer is de uit Utrecht afkomstige abt Schayck (1615-1631).
De grootse barokkerk van Sint-Pieters rust op de resten van de middeleeuwse abdijkerk. In de 17de eeuw ontwerpt ingeniaris Pieter Huyssens een merkwaardig geheel, samengesteld uit een langwerpig oostelijk deel met het monnikenkoor en omgang, en de westelijke centraalbouw die een koepel draagt. De werkzaamheden beginnen aan de oostzijde, waar het monnikenkoor is, dat eerst moet worden afgewerkt. De bouwactiviteiten zijn al enige tijd aan de gang wanneer een officiële eerstesteenlegging in 1629 plaats vindt. De westgevel toont in het fronton het jaartal 1720, wat betekent dat men vrijwel een eeuw lang aan de realisatie van de barokkerk werkt. Huyssens maakt de voltooiing niet meer mee: hij overlijdt op 6 juni 1637 in het jezuïetenklooster van Brugge.
De jezuïet Pieter Huyssens geniet vooral bekendheid als architect uit de baroktijd. Meerdere majestueuze barokkerken worden aan zijn inventiviteit toegeschreven: de jezuïetenkerk in Maastricht, Sint-Walburga in Brugge en Saint-Loup in Namur. Het is geen toeval dat enkele grote barokkerken in de zuidelijke Nederlanden door toedoen van de jezuïeten tot stand komen. Het is een periode van katholieke heropleving en hoogtij voor de jezuïetenorde. Daarom wordt de kerkelijke barok-architectuur soms ook de jezuïetenstijl geheten.
De hele opbouw en vormgeving van de abdijkerk van Sint-Pieters en de toepassing van een koepelconstructie verraden de invloed van de grote Italiaanse renaissance-kerken, waarbij vooral bepaalde gelijkenissen met de Gesùkerk en de San Pietro in Rome opvallend zijn. De toren aan de oostzijde wordt nadien toegevoegd, maar vormt geen inbreuk op het barokke totaalconcept.
Rond het ruime monnikenkoor ligt een omgang, waarbij ten oosten een askapel en enkele bijruimten aansluiten. Kolossale Corinthische pijlers schragen een breed uitkragende kroonlijst en contrasteren met de fijne gewelfribben van de overwelving, een typisch kenmerk voor de barokkerken in de zuidelijke Nederlanden. De hele interieuraankleding met altaren, beelden, afsluitingen, schilderijen en meubilair ondersteunen de architectuur.
Vier stevige pijlers met Corinthische pilasters dragen de centrale koepelconstructie. De nissen in de pijlers zijn voorzien van beelden. De overgang van de vierkante grondstructuur naar de cirkelvormige koepel wordt gerealiseerd met pendentieven, die de vier evangelisten tonen die uit wolken lijken te komen. De koepel wordt doorbroken door acht vensters, die aan de buitenzijde afwisselend met een gebogen of een driehoekig fronton zijn afgewerkt. Daarboven komt dan nog een pseudo-lantaarn, wat de totale hoogte van de centraalbouw op 60 m brengt.
De gevel van de kerk die nu het Sint-Pietersplein domineert, wordt oorspronkelijk grotendeels door andere abdijgebouwen aan het oog onttrokken. De gevelstructuur omvat twee horizontale geledingen waarboven een centraal driehoekig fronton prijkt. Voluten vormen de verbinding tussen het fronton en de geveluiteinden die met twee vazen worden afgewerkt. Kort na de afwerking is de sculpturale inbreng sterker dan nu. In de nissen staan dan nog beelden van Benedictus, Petrus en Paulus. Het timpaan toont het wapenschild van de abdij met de drie sleutels, geflankeerd door twee allegorische figuren die Liefde en Hoop voorstellen. De kerk is een kenmerkend exponent van haar tijd. De Contrareformatie beoogt immers de triomf van het katholieke denken. De abdijkerk van Sint-Pieters vormt een hoogtepunt van de barokarchitectuur in de zuidelijke Nederlanden.
De kerk huisvest nog vele kunstschatten uit de abdijtijd. Het loont de moeite er enkele beter te bekijken. Op het altaar van het noordelijk zijkoor in de kerk hangt een barokschilderij van Gaspar de Crayer. Volgens de legende stuurt Totila, de koning van de Oost-Goten, zijn schildknaap, bekleed met koninklijke gewaden naar Benedictus om hem op de proef te stellen. De heilige ontmaskert hem echter. Het schilderij stelt de verzoening tussen Totila en Benedictus voor. De toeschrijving aan Gaspar de Crayer steunt op een ononderbroken traditie maar een datum is niet bekend.
Drie van de grote landschapsschilderijen die de achttiende-eeuwse refter van de Sint-Pietersabdij aankleedden, hangen eveneens in de kerk. Ze zijn allen ongeveer van hetzelfde formaat en vertonen bovenaan een gelijkaardige afwerking: een gedrukte boog met zijdelings, symmetrisch, een sierlijke gebroken tegencurve. Het zijn grootscheepse composities met hoge wolkenluchten en op het voorplan telkens een kleinschalige figuratie met een voorstelling uit het leven van Christus of uit de heiligenlegenden. We herkennen Christus en de Samaritaanse vrouw, keuvelend bij de waterput, de kluizenaars Antonius en Paulus in gesprek en een eremiet aan wie vruchten worden gebracht. De symboliek van eten en drinken is alweer aanwezig. De toeschrijvingen, aan Lucas Achtschellinck en andere klinkende namen uit de Brabantse landschapsschilderkunst, zijn tot op heden niet bewijsbaar.
Boven het zuidportaal van het koor hangt een schilderij toegeschreven aan Jan Janssen: De bevrijding van Petrus uit de gevangenis. Het is één van de vier altaarschilderijen, in de 17de eeuw vervaardigd voor de nieuwe barokkerk. Het hangt nu boven het tussenportaaltje van de kerk, maar hing oorspronkelijk wellicht boven het altaar van de kerkpatroon. Het opvallende clair-obscur is typisch voor het caravaggisme.
Een meesterwerk van ijzersmeedkunst is het koorhekken in deels verguld smeedijzer, van 1742 tot 1749 uitgevoerd door meestersmid Joseph Maniette. De bestelling van dit hekwerk bij een meestersmid uit Kamerijk (Cambrai) is fel aangevochten door de Gentse smeden. Abt Standaert heeft hun protest echter weggewuifd met het argument dat zij onbekwaam waren dergelijk werk uit te voeren. Deze koorafsluiting heeft de invoering van de nieuwe Franse kunststijlen in Gent ongetwijfeld een duwtje in de rug gegeven.
Aan de koorsluiting staan vier beelden van de Antwerpse beeldhouwer Jan Baptiste Gillis. De vier elegante beelden, die de hoofddeugden Justitia, Prudentia, Fortitudo en Temperantia voorstellen, zijn in een verfijnd classicistische stijl uitgevoerd. Zij zijn omstreeks het midden van de 18de eeuw in de abdijkerk geplaatst.
Speuren naar verdwenen rijkdom
Een abdij zonder boeken is als een stad zonder rijkdommen, een burcht zonder troepen, een keuken zonder kookgerei, een tafel zonder gerechten, een tuin zonder kruiden, een weide zonder bloemen, een boom zonder gebladerte...(Umberto Eco, De naam van de roos)
Archeologisch werk naar aanleiding van de diverse fases in de restauratie van de gebouwen, heeft de kennis over de bouwgeschiedenis van de Sint-Pietersabdij aanzienlijk verrijkt. Sedert 1973 worden de materiële relicten van de Sint-Pietersabdij archeologisch en bouwhistorisch onderzocht onder leiding van de Dienst Stadsarcheologie van de Stad Gent. Dit onderzoek heeft de studie van geschreven en iconografische bronnen over het bouwkundig verleden van de abdijsite aanzienlijk aangevuld en bijgestuurd.
De vroegmiddeleeuwse abdijgebouwen
De vroegste gebouwen van de Sint-Pietersabdij, toen bekend als het Blandiniumklooster, worden opgetrokken in hout en vlechtwerkwanden met lemig zand bestreken. Zonder over dezelfde materiële sporen te beschikken, kan voor de 7de tot het begin van de 9de eeuw een gelijkaardig beeld worden verondersteld als in Hamage (Noord-Frankrijk), waar voor het eerst op het West-Europese vasteland de materiële resten van een vroegmiddeleeuws klooster grondig worden ontleed: een omheind klooster met één of meerdere houten gebouwen, naast een houten kerk die dan op de plaats van de latere abdijkerk moet worden gesitueerd.
Een stenen kloosterkerk komt er pas in de Karolingische periode, vermoedelijk door toedoen van Einhard. Opgravingen in de Oostsector duiden immers op een belangrijke bouwcampagne waarbij natuursteen werd verwerkt. De resten van een kalkovencomplex uit het tweede kwart van de 9de eeuw laten hierover geen twijfel bestaan. In dergelijke ovens werd namelijk Doornikse steen verhit tot kalk om mortel of pleister aan te maken. Natuursteen is overigens een uiterst duur en kostbaar materiaal, dat in de Gentse regio moet worden ingevoerd. Daarom wordt het aanvankelijk alleen voor de kerk aangewend. In de 9de eeuw worden de gebouwen ook geschikt rond een open binnentuin, omringd door galerijen, voorlopers van de latere kruisgang. Deze schikking wordt samen met de Karolingische kloosterhervorming doorgevoerd.
In de Oostsector van de Sint-Pietersabdij is een opruimingslaag aangetroffen die in verband kan worden gebracht met een ingrijpende herbouwcampagne die in de late 9de of de 10de eeuw is gestart. Dat de abdij volledig dient te worden heropgebouwd, kan wijzen op vernielingen in de noormannenperiode, die voor het overige niet archeologisch zijn vast te stellen in het bodemarchief.
In elk geval herstelt de Sint-Pietersabdij zich snel na de noormanneninvallen. Graaf Arnulf I laat zijn favoriete klooster als een volwaardige benedictijnenabdij in Doornikse steen herbouwen. Diverse gedeelten van de voormalige Sint-Pietersabdij gaan in de kern nog terug tot die grootse middeleeuwse bouwcampagne. Het gebruik van Doornikse kalksteen als bouwmateriaal is daarbij het herkenbare gidsfossiel.
Organisatie
De functies in een abdij zijn erg verscheiden en de onderneming vrij complex. Daarom moet een abdijgebouw in de eerste plaats functioneel zijn. De idee om elke ruimte een eigen bestemming te geven is typisch voor abdijen en kloosters. De organisatie van het gemeenschapsleven en de liturgie stellen immers dwingende eisen.
Ook het middeleeuwse grondplan van de Sint-Pietersabdij weerspiegelt die ordening van de verschillende functies, zoals aangegeven door de benedictijnse regel. Rond de abdij is een omheiningsmuur.
Het centrum van de abdij, waar biddende en werkende monniken elkaars pad kruisen, is de kruisgang of het pand, de door vier pandgangen omsloten binnentuin.
De kerk ligt aan de noordkant van de kruisgang. Het Opus Dei of 'werk voor God' is één van de voornaamste taken van de monniken en bepaalt hun hele dagindeling. Op geregelde tijdstippen verzamelt de gemeenschap zich in de abdijkerk om die taak te vervullen. Kapittelzaal en bibliotheek nemen ten oosten van het pand een belangrijke plaats in. In de kapittelzaal kunnen de monniken met hun abt samenkomen, om gemeenschappelijke beslissingen te nemen. De bibliotheek is de bouwkundige vertolking van een verlengstuk van het Opus Dei, de geestelijke lectuur, waartoe de monniken worden aangespoord. Mettertijd neemt de bibliotheek een steeds belangrijker plaats in de abdijorganisatie in.
Aan de zuidelijke pandgang ligt de refter. Het oorspronkelijke reftergebouw is kleiner dan de huidige zuidvleugel en is volledig in Doornikse kalksteen opgetrokken. Er zijn slechts twee bouwlagen, namelijk een halfondergronds gelegen ruimte en een hoge refterzaal die vanuit de kruisgang, ter hoogte van de wasplaats of het lavatorium, te bereiken is. In de huidige kelderverdieping is het middeleeuwse uitzicht van de refter het best bewaard gebleven. De onderste zaalruimte is in vakken opgedeeld door een rij vierkante pijlers, in de langsrichting verbonden door rondbogen, en heeft een vlakke houten balkenzoldering. Er zijn twee toegangen naar de zuidelijke pandgang en een brede poortopening die op het binnenplein uitgeeft. Op een bepaald ogenblik werd de onderste zaalruimte in twee of meer kamers ingedeeld.
De slaapzaal ligt op de bovenverdieping van de oostvleugel. De monniken slapen immers aanvankelijk in een gemeenschappelijk dormitorium of als dit niet mogelijk is, in kamers van tien tot twintig personen.
De infirmerie is een geïsoleerd gebouw in de Oostsector.
De talrijke nutsgebouwen die de abdij moeten toelaten zo autonoom mogelijk te functioneren, de graanzolders, werkhuizen, opslagplaatsen, een bakkerij en een rosmolen, bevinden zich grotendeels aan de zuidkant, nabij de omheiningsmuur van de abdij. Op enige afstand van de centrale gebouwen ligt ook het gastenverblijf. Het poortgebouw, waar 'een oudere en wijze' monnik de toegang tot de abdij controleert, ligt helemaal aan de zuidkant.
Twee kerken!
Bovengronds herinneren slechts luttele sporen aan de middeleeuwse abdijkerk. We kennen haar hoofdzakelijk uit iconografische documenten.
De middeleeuwse abdijkerk van Sint-Pieters is het resultaat van verschillende bouwcampagnes. De benedenkerk is in verhouding zeer kort ten opzichte van het uitgestrekte koorgedeelte, wat kenmerkend is voor grote benedictijnenabdijen. De bouwsels aan de noord- en de zuidkant van het monnikenkoor zijn toevoegingen uit verschillende periodes en geven de kerk in de 15de en de 16de eeuw een complexe structuur die men bijvoorbeeld bij een gewone dorpskerk niet zal opmerken. De westgevel van de abdijkerk staat niet vrij, wat niet ongewoon is, aangezien de kerk hoofdzakelijk voor de monnikengemeenschap en het abdijpersoneel bestemd is. Tegen de middeleeuwse kerk is een abtswoning en een grote ontvangstkamer gebouwd. De toren is aangelegd op een vierkante plattegrond en vertoont, althans in de 16de eeuw, een peervormige top.
De aanleg van de vroegere abdijkerk ligt in de lijn van de (derde) abdijkerk van de Bourgondische abdij Cluny, waarvan vooral de uitgewerkte oostpartij opvalt, met het typische, door een omgang en kranskapellen omringde koor. Ook de complexe plattegrond en vrij heterogene opbouw is bij grote middeleeuwse benedictijnenabdijen niet ongewoon. De gewezen benedictijnenabdij of huidige kathedraal van Canterbury vormt een heel vergelijkbaar voorbeeld.
Net buiten de abdijmuur staat in de Middeleeuwen nog een kerk, de Onze-Lieve-Vrouwekerk, die de bewoners van het Sint-Pietersdorp bedient. Het Sint-Pietersdorp reikt tot aan de Ketelvest, een omstreeks 1100 gegraven stadsgracht. Grensstenen duiden de limiet aan tussen de jurisdicties van de stad en van de Sint-Pietersabdij. In 1254 komt er een akkoord tussen de stad en de Sint-Pietersabdij om een deel van het Sint-Pietersdorp binnen de nieuwe Gentse omwalling op te nemen. De huidige Citadellaan en de Charles de Kerchovelaan (kleine stadsring) volgen ongeveer het tracé van die laatmiddeleeuwse stadsgracht.
Over de bouwgeschiedenis van de verdwenen dorpskerk is nog niet veel gekend. Op iconografische documenten vertoont ze, met haar kenmerken van de Scheldegotiek, alleszins veel gelijkenissen met de Gentse Sint-Niklaaskerk. De Onze-Lieve-Vrouwekerk zal de beeldenstormtijd relatief goed doorstaan en pas in de Franse tijd worden gesloopt. Haar naam wordt dan overgedragen naar de vroegere abdijkerk, die van dan af parochiekerk wordt met de dubbele naam "Onze-Lieve-Vrouw Sint-Pieters."
In eer hersteld
De noodzaak om de patrimonia van kloosters samen te brengen en te bewaren wordt niet ingezien. [...] Het is waar dat deze kloosterkunst slechts zeer zelden beantwoordt aan de kwaliteitsnormen die het moderne kunstwetenschappelijk discours en de kunsthandel gesmeed hebben. Maar het is juist de totaliteit van deze kunstwerken die de geestelijke en gevoelsmatige huishouding van de monastieke gemeenschappen tot uitdrukking brengt.
(Paul Vandenbroeck, in: Fascinerende facetten van Vlaanderen. Over kunst en samenleving)
Nadat de abdij meer dan een eeuw lang een kazerne is geweest, start het stadsbestuur in 1950 met de restauratie van de gebouwen. De abdij krijgt een nieuwe, culturele bestemming. De restauratiecampagne is een werk van lange adem, dat zijn eindpunt nog steeds niet heeft bereikt.
De jarenlange militaire functie heeft het uitzicht van de abdijgebouwen natuurlijk geen goed gedaan. De kruisgang is dan in hokjes opgedeeld, het maaswerk van de vensters nagenoeg verdwenen, de kapittelzaal dichtgemetst, het mortuarium van een verdieping voorzien, enz. Bovendien is de oostsector, waar nu de tuin is gelegen, volgebouwd met loodsen, magazijnen, burelen, stallingen, latrines, enz.
De werken van de jaren 1950 en 1960 zijn vrij ingrijpend. Weggebroken of vervangen worden slechts die gedeelten waarvan het oorspronkelijk karakter is verdwenen of verloren. Prioriteit wordt gegeven aan de kruisgang en aan de vleugel aan het Sint-Pietersplein (huidige nr. 10). Vóór 1958 is de kapittelzaal gerestaureerd. De 18de-eeuwse bibliotheekruimte valt niet meer te redden. Van de plafondschildering worden twee fragmenten gered en de hoge zaal wordt in twee niveaus opgedeeld. Na 1958 komt de westvleugel met de lokalen onder de refter en de oude keuken aan de beurt. In de loop van de jaren 1960 en '70 worden ook de 18de-eeuwse infirmerie (het huidige Schoolmuseum), de wijnkelder en de zolders afgewerkt.
Tijdens de werken worden in het pand en in de kapittelzaal meerdere grafkelders ontdekt. Enkel voor de hoogsten in rang, zoals de abten, legt men grafkelders aan. In de Sint-Pietersabdij vindt men bakstenen grafkelders met figuratieve wandafwerking die vooral uit de 14de en de 15de eeuw dateren. Op de dwarszijden komen vaak een calvarietafereel en een madonna met kind voor, terwijl de langszijden met kruisen, bloempjes of wierookvat zwaaiende engelen worden opgesmukt. Soms treft men er ook een patroonheilige aan.
In 1982 wordt de aanleg van de tuin met integratie van de ruïnes en in 1986 de aanleg van een terras voltooid. De oude brouwerij aan de Kantienberg wordt in de jaren '90 onder de naam 'Geuzenhuis' in gebruik genomen door het Vrijzinnig Laïciserend Centrum.
Zo wordt de Sint-Pietersabdij gered van verder verval en biedt zij een stijlvol onderkomen aan onder meer een natuurwetenschappelijk museum en een tentoonstellingscentrum. Met de historiserende aanpak van toen kan het monumentenbeleid zich echter nu niet meer verzoenen.
Omstreeks 1990 komt beweging in het dossier dat het sluitstuk moet vormen in de restauratiecampagne van de Sint-Pietersabdij: de reftervleugel. Na de ontmanteling van het beschilderde plankengewelf, dat paneel na paneel wordt gerestaureerd, gaat de karkasrestauratie van start. De meest risicovolle onderneming is het verwijderen van de betonnen tussenvloer die dienst deed voor de kazerne. Met zo weinig mogelijk trillingen hapt de pneumatische schaar of 'papegaaibek' delen weg uit de tussenvloer. Zo knipt de speciale sloopmachine de oorspronkelijke grootsheid van de refter stukje bij beetje opnieuw zichtbaar.
Diverse archeologisch vondsten komen bij de karkasrestauratie van de refter van de Sint-Pietersabdij aan de oppervlakte. Zo ontdekt het begeleidend archeologisch onderzoek in het opvulmateriaal van nissen en gewelfkappen prachtige fragmenten van een fries met draakjes en druiventrossen in Avesnessteen. Deze 15de-eeuwse sculptuurfragmenten zijn vermoedelijk afkomstig van de grote haard in de refter. Ze worden hergebruikt in de puinvulling in de reftervleugel omstreeks het midden van de 18de eeuw.
Op de westgevel van het refterinterieur worden maar liefst 18 verflagen geregistreerd. De oudste beschildering vormt een schaduwschildering van een zeer groot meubelstuk. Daarnaast zijn er beschilderde motieven aangetroffen zoals een medaillon, perkamentwerk en fruit, door rode slingers met elkaar verbonden. De beschilderingen moeten na de 15de en ten laatste in de 17de eeuw op de wand zijn aangebracht.
Om de Sint-Pietersabdij als kunsthal naar internationale normen uit te rusten, wordt in 1998 de vernieuwing van de technieken aangevat. De verlichting wordt gemoderniseerd en een inbraak- en branddetectie aangebracht. Men maakt van de gelegenheid gebruik om de pandgangen opnieuw te bepleisteren en te schilderen. Het volume van de oude bibliotheek wordt opnieuw zichtbaar gemaakt door het wegnemen van een deel van de moderne tussenvloer. Vanaf 1999 zijn de tentoonstellingszalen uitgerust met een klimatisatiesysteem.
Monument, kunsthal en tentoonstellingsorganisator
Nooit meer gesloten
Sinds 1958 worden in de Sint-Pietersabdij tentoonstellingen georganiseerd. Vele kleine, maar ook een aantal die een grote weerklank kregen, tot ver buiten onze grenzen. Hoogtepunten zijn Benedictus en zijn monniken in de Nederlanden in 1980, Santiago de Compostela in 1985 en Hoogtij der Middeleeuwen in 1991. En dit in een periode dat de tentoonstelling als toeristische aantrekkingspool nog niet door Toerisme Vlaanderen ontdekt waren en bijgevolg de promotionele mogelijkheden nog stukken beperkter. Benedictus haalde 60.000 bezoekers, Santiago 95.000 en Hoogtij 45.000. Het waren stuk voor stuk sterke realisaties die alleen door hun kwaliteit ook een publiek succes werden. Ze gaven de Sint-Pietersabdij naam en faam in de organisatie van belangrijke historische tentoonstellingen.
Anderzijds gingen hier in de loop der jaren ook vele andere manifestaties door, georganiseerd door de meest diverse verenigingen en organisaties. Dit zorgde ervoor dat de Sint-Pietersabdij als culturele instelling geen duidelijk profiel had naar het grote publiek toe. Tussen de tentoonstellingen en de manifestaties door was het gebouw ook telkens weer gesloten, wat ervoor zorgde dat het moeilijk, zo niet onmogelijk was de Sint-Pietersabdij goed te promoten. Zo groeide bij het publiek het eerder negatieve idee dat de Sint-Pietersabdij een grotendeels gesloten en leeg gebouw was, waar eens om de zoveel tijd een tentoonstelling werd georganiseerd. Niets was minder waar. Jaarlijks gingen hier tientallen manifestaties door, weliswaar meestal op uitnodiging van derden en strikt beperkt tot de genodigden zelf. Dit gaf de Sint-Pietersabdij dan weer een elitair imago. De drempel van dit gebouw bleek voor velen te hoog.
We bevonden ons hier in een negatieve spiraalbeweging die nodig moest worden doorbroken. Er werd resoluut gekozen voor verandering, waarbij twee klemtonen gelegd werden: het openbreken van het monument en de tentoonstellingen. In één volzin geformuleerd: de Sint-Pietersabdij wil een open monument zijn, waar interessante tentoonstellingen georganiseerd worden. Omdat wij ervan overtuigd zijn dat het gebouw zo het beste tot zijn recht komt.
Dat de Sint-Pietersabdij, die aan de basis ligt van het ontstaan van onze stad, een belangrijk monument is in en voor Gent, is een onweerlegbaar feit. De overheid is zich hiervan bewust geworden na de Tweede Wereldoorlog. Het stadsbestuur en recent ook de Vlaamse Gemeenschap investeerden sinds de jaren vijftig belangrijke bedragen in de restauratie van het gebouw. Gedurende vele jaren was dit samen met de Sint-Niklaaskerk zelfs de enige restauratiewerf in Gent. In de jaren zeventig en tachtig viel de restauratie stil. Het eerdergenoemde negatieve imago van de abdij, met name dat ze elitair en gesloten zou zijn, zat hier waarschijnlijk voor veel tussen. De waarde van een historisch monument is geen objectief vast te stellen feit, maar vooral een maatschappelijk gegeven. Vele monumenten worden verwaarloosd, omdat ze geen maatschappelijk draagvlak weten te verwerven. Er was duidelijk iets fout gelopen met het maatschappelijk draagvlak van de Sint-Pietersabdij. Hierin moest verandering komen.
Om de abdij als monument optimaal te kunnen valoriseren moet het vóór alles een open gebouw zijn. Daarom wordt resoluut geopteerd voor een permanente toegankelijkheid. Om de drempel zo laag mogelijk te houden is de toegang daarenboven gratis. Enkel voor een bezoek aan de tijdelijke tentoonstellingen moet een inkomgeld worden betaald. Iedereen zal dus vrij de abdij kunnen binnen- en buitenwandelen en zelfs de hele dag door kunnen genieten van de prachtige tuin. Er is een cafetaria, een zomers terras in de pandhof en een exposhop. Om de bezoekbaarheid van de Sint-Pietersabdij te optimaliseren wordt dagelijks om 14 uur een geleid bezoek doorheen het hele abdijgebouw voorzien voor individuelen. Essentieel is ook dat de bezoekers het gebouw kunnen duiden in zijn historische context en daarvoor werd een permanente tentoonstelling uitgebouwd met als titel Tussen Hemel en Aarde. Aan de hand van zeven alledaagse thema's die ieder van ons aanspreken, zoals eten en drinken, arm en rijk, de dood, gevaar en geweld, de samenwerking met de macht of de politiek, kunst en cultuur, bouwen en verbouwen of de architectuur, reikt de permanente tentoonstelling Tussen Hemel en Aarde enkele sleutels aan die een inzicht geven in de geschiedenis van de Sint-Pietersabdij en het monnikenleven in een benedictijnenabdij. Vanuit een nadrukkelijk kritische invalshoek, want monniken zijn ook maar mensen.
Slijpstenen
De tweede grote pijler van de Sint-Pietersabdij zijn en blijven de tentoonstellingen. De Sint-Pietersabdij is geen museum, het is een kunsthal. Dit wil zeggen: een gebouw waar afwisselend tijdelijke tentoonstellingen worden georganiseerd. Als Tentoonstellingen Sint-Pietersabdij organiseren wij hier jaarlijks zelf één grote historische tentoonstelling. Zowel inhoudelijk als inzake organisatie en presentatie heeft Tentoonstellingen Sint-Pietersabdij doorheen de jaren een grote expertise opgebouwd in deze niche van de tentoonstellingswereld. Het is dus perfect logisch dat deze ervaring verder uitgediept wordt. Daarnaast willen we in onze Gentse kunsthal vooral kansen scheppen voor kunstenaars om in professionele omstandigheden hun werk te exposeren. Kunstenaars snakken naar goede mogelijkheden om te tonen wat ze kunnen. De Sint-Pietersabdij wil hen een platform bieden. Vanzelfsprekend is ook hier kwaliteit de enige norm.
Hoe dan ook blijft de klemtoon liggen op de organisatie van historische tentoonstellingen of, met andere woorden, kunsttentoonstellingen met een historisch concept of de tentoonstelling zelf als een conceptueel kunstwerk. Daarom formuleerden we onze missie als volgt: "Tentoonstellingen Sint-Pietersabdij is de organisator van historische tentoonstellingen in de gelijknamige abdij, één van de mooiste monumenten in Gent. Wij tonen er telkens weer andere objecten en kunstwerken, zorgvuldig gekozen in een bijzonder verband. Omdat wij het verleden toegankelijk willen maken. Als een slijpsteen om je inzicht in de maatschappij van vandaag op aan te scherpen." Hier willen we innovatief zijn. We willen kunst koppelen aan een verhaal. Niet aan een verhaal dat bestaat in de geest van de tentoonstellingsmaker alleen of dat uitgelegd wordt in een catalogus die, laten we eerlijk zijn, niet consulteerbaar is bij het bezoeken van de tentoonstelling zelf. Wel aan een verhaal dat door de tentoonstelling zelf wordt verteld. Wij willen onze tentoonstellingen leesbaar maken.
Natuurlijk zijn en blijven de kunstwerken centraal staan. Zij moeten kwalitatief sterk of verrassend zijn. Elke tentoonstelling staat of valt met de selectie van de kunstwerken. Hier is de regel: overdaad schaadt. Wie te veel wil tonen, zorgt er voor dat de bezoekers niets meer zien.
Een historische tentoonstelling moet meer zijn dan een esthetisch genoegen alleen. Ze moet het verhaal dat ze brengt ook echt vertellen. En dit kan nooit lukken door alleen maar een presentatie van kunstwerken, mooi in de juiste volgorde. Klassieke technieken zijn teksten en audiogidsen. De teksten moeten gebald zijn, in enkele volzinnen vertellen waar het over gaat. Audiogidsen zijn als instrument van verdieping bijzonder nuttig, maar mogen de duiding niet monopoliseren als ze supplementair te huur worden aangeboden. Duiding mag immers nooit voorbehouden zijn voor wie het zich kan veroorloven.
Filmfragmenten, multimedia, muziek, gesproken woord, belichting, decorelementen, zelfs geuren en pure presentatietechnieken kunnen in een historische tentoonstelling de leesbaarheid van het verhaal versterken. Het zijn technieken die in de podiumkunsten sinds mensenheugenis en soms op virtuoze wijze door scenografen worden ingezet. Vanzelfsprekend moeten ze omzichtig worden toegepast. Ze zijn er alleen om de inhoud te ondersteunen en te verduidelijken en dit door andere zintuigen aan te spreken dan alleen het visuele. Artistiek sterke kunstwerken moeten hun autonomie zonder meer behouden, zodat zij de bezoeker esthetisch ten volle en ongehinderd kunnen aanspreken. Anderzijds, objecten die artistiek minder sterk staan, die niet spontaan bekoren, maar inhoudelijk veel te vertellen hebben, moeten door deze technieken worden versterkt, verduidelijkt, de aandacht trekken. Tenslotte moeten deze conceptuele creaties zelf een artistiek karakter hebben, aantrekkelijk zijn op zichzelf, weliswaar zonder dat ze afbreuk doen aan de kunstwerken of er in concurrentie mee gaan. In geen geval mogen ze een pseudo-werkelijkheid creëren.
Een bezoek aan een historische tentoonstelling moet een totaalervaring zijn, die appelleert aan alle zintuigen en zelfs aan het zesde zintuig van het onbestemde gevoel. Hoe Tentoonstellingen Sint-Pietersabdij nieuwe wegen wil exploreren, was reeds te zien in de realisaties van de laatste jaren, De Stoutmoedige Diefte van het Lam Gods, Ganda & Blandinium en Tussen Hemel en Aarde. Het is duidelijk dat omzichtigheid, smaak en gevoel voor evenwicht essentiële kwaliteiten moeten zijn van een tentoonstellingsteam dat zich op deze paden begeeft. De uitdaging schrikt ons echter niet af, omdat we geloven in het potentieel van Tentoonstellingen Sint-Pietersabdij en er bovendien van overtuigd zijn dat dit de enige weg is om voor de historische tentoonstelling een maatschappelijke relevantie te creëren. En dit kan alleen als een tentoonstellingsbezoek voortaan voor iedereen een aangename, verrassende ervaring wordt en niet, zoals het publiek het meestal ervaart, als een leerrijke maar saaie les in geschiedenis.
De permanente tentoonstelling. Tussen hemel en aarde
Alleen wij monniken van toen weten de waarheid, maar komen soms op de brandstapel terecht als we haar zeggen. (Umberto Eco, Naschrift bij de naam van de roos)
Het team tentoonstellingen van de Sint-Pietersabdij heeft een permanente tentoonstelling over de roots van haar historisch kader gerealiseerd.
Het eerste doel is het gebouw, één van de mooiste monumenten in Gent met bovendien een prachtige ruïnetuin, permanent bezoekbaar te maken, los van de lopende tentoonstellingen of andere manifestaties. De toerist of andere bezoeker hoeft niet langer tussen tentoonstellingen door, tijdens opbouw of demontage van de telkens wisselende infrastructuur, op zijn honger te blijven zitten. Het publiek dat iets meer wil dan louter genieten van de oase van rust of het romantische kader, stelt zich wellicht vragen over wie hier heeft geleefd en hoe ze hun dagen doorbrachten. Aan die nood wordt op verschillende wijzen tegemoetgekomen. Een degelijke rondleiding door een geselecteerde gids in én buiten de gebouwen behoort dagelijks tot de mogelijkheden. Het sluitstuk van het informatie-aanbod is Tussen hemel en aarde, een hedendaagse opstelling over de historische en maatschappelijke betekenis van de abdij en haar bewoners.
Van veertien eeuwen geschiedenis zijn slechts kruimels kennis achtergebleven over de geloofsijver en twijfels, de dromen en zwakheden, de hartstochten en perversies van wie in de abdij heeft geleefd. Zelfs de beschilderde graven, de pronkstukken van deze tentoonstelling, geven niet prijs voor wie ze waren bestemd. Het vergt dus wat fantasie om je als bezoeker weer omringd te weten door de ijle gezangen van adellijke knaapjes, het geprevel van biddende monniken, het gekras van ganzeveren op velijn. Aan de hand van zeven thema's reikt de tentoonstelling Tussen hemel en aarde enkele sleutels aan. De thema's zijn universeel. Ook de hedendaagse mens wordt er vroeg of laat mee geconfronteerd: politieke macht, het economisch bedrijf, eten en drinken, vijanden, culturele rijkdom, architectuur en dood. De invulling van die thema's gebeurt vanuit een nadrukkelijk kritische invalshoek. Want monniken zijn ook maar mensen.
Het bezoeken van de kennismakingstentoonstelling is geenszins een loodzware opgave geworden. Er is geopteerd voor een originele en hedendaagse opstelling, met de nodige luchtige toetsen. Het publiek krijgt de rijkdom aan informatie zo goed als 'ongemerkt' ingelepeld, dankzij de doordachte keuze van kleurrijke kunst- en gebruiksvoorwerpen, speelse afbeeldingen, gebalde teksten, zinnige citaten en de nieuwste presentatietechnieken. Ook voor gezinnen met kinderen is de tentoonstelling best verteerbaar.
Nochtans is de Sint-Pietersabdij helemaal geen museum en beschikt zij over nagenoeg geen eigen collectie. Toch staat het monnikenleven 'tussen hemel en aarde' er gematerialiseerd in stenen sculpturen, grafschilderingen, schilderijen, glaswerk, miniaturen, foto's en gravures.
Een grenssteen met een jonge heilige Petrus, de mijter van de laatste abt, een ooggetuige over een blijde intrede, een schilderij van een torenbrand, voorraadpotten, komfoortjes, kristallen glaasjes, een stilleven uit de abtswoning, een middeleeuwse wijnfles, een kruidenkast, een reeks pijpen, een 16de-eeuwse schets, een verzameling zalfpotjes, een zegel, fresco's uit de bibliotheek, een papkommetje, een 18de-eeuwse refter in 3D, een pamflet, een serie doodsbrieven, kapitelen en zuilfragmenten en twee intacte grafkelders, om maar iets te noemen. Bevriende musea en diensten zoals de Dienst Stadsarcheologie, het Oudheidkundig Museum van de Bijloke, de Sint-Baafsabdij en het Museum voor Schone Kunsten, evenals de naburige Onze-Lieve-Vrouw Sint-Pieterskerk en het Bisdom Gent deden hiervoor ook een duit in het zakje.
Alleen al de locatie waar de tentoonstelling plaats vindt, een kelderruimte op het kruispunt tussen de kerk, het pandhof en de tuin, is verrassend. De materialenkeuze van nachtdonkere arduin en water- en luchtkleurig glas bieden een verfrissende tegenstelling tussen opaciteit en transparantie. Oud en nieuw vinden elkaar in de opstelling door het gebruik van audio-visuele middelen en CD-rom. Zo kan de bezoeker ook actief meezoeken naar de polsslag van deze abdij.
Bij de buren kan men ook terecht. De Onze-Lieve-Vrouw Sint-Pieterskerk zet voortaan eveneens systematisch de deuren open. De prachtige religieuze voorwerpen uit de schatkamer zijn afgestoft en opgepoetst en in een vernieuwde opstelling ondergebracht. Zo kan de grootse vroegere abdijkerk volwaardig deel uitmaken van een bezoek aan de site.
Een kennismaking met de inhoud. Een abdij
Waar bij wijze van inleiding kort wordt aangegeven wat het begrip abdij, en meer bepaald een benedictijnenabdij, eigenlijk inhoudt.
Monniken en abdijen maken nog nauwelijks deel uit van de hedendaagse leefwereld van de bewoners van Europa. In de 12de eeuw zijn er echter duizenden kloosters op het Europese platteland. Zij rijzen sinds de vroege Middeleeuwen als paddestoelen uit de grond.
Het zijn oorden van gebed, van arbeid en van cultuur. In principe wil het klooster een eigen wereld maken. Men verkiest de maatschappij te negeren, behalve waar ze noodzakelijk is voor het geestelijk en materieel welzijn van de monniken.
De Regel van Benedictus wordt eeuwenlang de norm voor het overgrote deel van de Westerse kloostergemeenschappen. Deze tekst organiseert het hele kloosterleven volgens nauwkeurige voorschriften, legt evenwichtige gedragsnormen op en laat grote beslissingsvrijheid aan de abt.
Vanaf de 13de eeuw blijkt dit kloosterstelsel en haar elitaire afzondering ontoereikend als religieuze en intellectuele omkadering voor een stedelijke maatschappij. De actieve prediking en de leefwijze van de nieuwe bedelorden bieden betere antwoorden op de noden van een stadsbevolking.
Het historisch belang van de Sint-Pietersabdij is nog steeds af te lezen van de resterende gebouwen. Zij is één van de machtigste benedictijnenabdijen van het graafschap Vlaanderen. Maar er is ook een ander verhaal.
Monniken. 'Tussen hemel en aarde'
Waar de betekenis van de titel van de tentoonstelling wordt verduidelijkt.
Een monnik is ook maar een mens. Het is geen toeval dat de dierenfabel Isengrimus, voorloper van Van den vos Reynaerde, zich afspeelt in de buurt van de Gentse Sint-Pietersabdij. De auteur, Magister Nivardus, kent de toestand rond de Blandijnberg en staat er erg kritisch tegenover. De vroegere bewoners van de Sint-Pietersabdij zijn inderdaad niet allemaal gevatte kerels zoals William of Baskerville uit De Naam van de Roos van Eco of broeder Cadfael uit de detectiveromans van Ellis Peeters. Sommigen hebben ook kleine trekjes: guitig, vadsig, scabreus en een enkele keer misdadig.
De titel van de tentoonstelling, Tussen hemel en aarde, verwijst vooral naar de relatie tussen de abdij en de maatschappij eromheen. Een abdijgemeenschap wordt nu eenmaal beïnvloed door de maatschappij, zelfs al zet ze zich ertegen af. Zij heeft haar eigen noden en ambities, maar wordt evenzeer gebruikt door hen die aan de macht zijn of willen komen. Door de eeuwen heen wordt ook de Sint-Pietersabdij nu eens begunstigd, dan weer belaagd, haar bestaan en bezit gerespecteerd óf met de voeten getreden.
De grondvesten van een abdij zitten altijd in de aarde. Goedschiks of kwaadschiks. Hoe hoog haar torens ook naar de hemel reiken.
Een oud verbond
Waar te ontdekken valt dat een bevoorrechte relatie met de vorst een tweesnijdend zwaard is.
Vanaf de 6de en 7de eeuw bestaan kloosters in West-Europa alleen bij de gratie van de vorst. De vroegmiddeleeuwse koninkrijken ondersteunen de grootschalige kerstening, zowel financieel als militair, niet zomaar. Een 'koning' is in die periode niet veel meer dan een ambitieuze krijgsheer. Van het ogenblik af dat bestuur meer moet betekenen dan wapengekletter alleen, laat hij zich graag tooien met sacrale waardigheid. De Kerk kan hem die verlenen, samen met de ideologische rechtvaardiging van zijn positie. Daarom laat bijvoorbeeld Clovis zich met groot omhaal dopen. Voor wat hoort wat, het is een gebruikelijk verbond.
Ook aan het territorium van de adel biedt het kloosterwezen een hechtere organisatievorm. Bovendien vormen kloosters een geschikt onderkomen voor niet-eerstgeboren adellijke zonen, zodat minder erfgenamen het familiebezit verbrokkelen. Zo leveren de abdijen een wezenlijke bijdrage tot het instandhouden van de heersende klasse. Het maakt van de monnik de geknipte raadgever en bemiddelaar voor de machtigen.
Arm en rijk
Waar duidelijk wordt dat abdijen en heiligen geld kunnen opbrengen.
De monnik kiest voor de Vrijwillige armoede'. Deze heeft echter niets gemeen met het berooide bestaan van de armen van die tijd. Het is veeleer een theoretische keuze voor een afgezonderd leven in gehoorzaamheid en gebed.
Maar een abdij moet materieel leefbaar zijn. Grondbezit is in de vroege Middeleeuwen de materiële basis van het kerkelijk en wereldlijk gezag. De hele maatschappij is agrarisch georganiseerd.
Zoals de meeste abdijen, haalt ook de Sint-Pietersabdij vanaf haar stichting inkomsten uit de opbrengst van meestal uitgestrekte landgoederen, zogeheten 'domeinen'. Die domeinen zijn eigenlijk grote landbouwbedrijven. De producten die er worden voortgebracht, moeten gedeeltelijk aan de abdij worden afgeleverd of worden in de omgeving verkocht. De centrale hoeve bezit andere grote en kleine bedrijven die door individuele boeren worden uitgebaat en daarom leveringen, betalingen of diensten (bv. ploegen, zaaien, oogsten op het land van de centrale hoeve, transportdiensten enz.) verschuldigd zijn. Ook een groot aantal leken is dus verbonden aan de abdij en leeft ervan.
Relieken vormen eveneens een mooie bron van inkomsten. Zelfs voor de gemeenschap die rond het oord van devotie woont. De heilige overblijfselen trekken immers talrijke consumerende pelgrims aan, wat de gelukkige bezitters van de gebeenten, behalve een reputatie van eerbiedwaardigheid, ook veel tastbare vrome schenkingen oplevert.
Haast legendarisch is de strijd tussen de twee grote Gentse abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs om het bezit van het gebeente van heiligen. De Sint-Pietersabdij kan al omstreeks het jaar 1000 bogen op de beenderen van twaalf heiligen. Maar bitter is de nijd om het gebeente van Sint-Florbert, de eerste abt na Amandus. Centraal in de beruchte strijd staat immers de vraag welke van de twee abdijen de oudste is en bijgevolg kan beschouwd worden als de eigenlijke stichting van Amandus. Beide partijen maken zelfs herhaaldelijk gebruik van het wapen van de vervalsing.
De cultus van relieken is uit de middeleeuwse cultuur niet weg te denken. Eigenlijk is het een heel specifieke vorm van verering van de doden. Het stoffelijk overschot van heiligen wordt met speciale rituelen getoond. Het volk moet het kunnen aanraken. Heiligen brengen eigenlijk het contact tussen hemel en aarde tot stand.
Kerken en abdijen die relieken bezitten, onderhouden de cultus van hun heiligen met alle middelen: ze schrijven hun 'vitae' (hun 'biografieën') vooral als reclame voor de cultusplaats, om zoveel mogelijk bezoekers aan te trekken.
De abt
Waarin het cliché van rondborstige schransende abten verder van de werkelijkheid staat dan men gemeenzaam aanneemt.
Een abdij wordt geleid door een abt of abdis. Hij is de beleidsverantwoordelijke, de 'chef'. De geschiedenis van een abdij is vaak opgehangen aan de namen van de abten. Zij spelen een hoofdrol, maar zijn zeker niet de enige acteurs op het toneel.
Het abbatiaat van een rijke abdij is een gegeerde bron van inkomsten. De vorsten hebben er ook alle belang bij om in de rijkste abdijen gunstelingen te laten benoemen, want die abten beslissen mee over de toekenning van belastingen. Prelaten die door hun afkomst of hun verdiensten bij de vorst aan hun ambt raken, zijn niet altijd de beste herders of voorzichtigste beheerders. Soms leiden ze een zeer luxueus leven. Soms zijn het harde politici of gehaaide financiers.
Vermenigvuldigen van de broden
Waarin zwanen, pauwen en ingewanden op tafel verschijnen.
Paterskazen, abdijbieren, kloosterelixirs. De invloed van de monniken op het dagelijks leven is nog af te lezen van hedendaagse productnamen.
Vele middeleeuwse kloosters beschikken over de mankracht, de kennis, de tijd én de middelen om in de kookkunst te experimenteren. Bezoekers, reizigers, kruisvaarders en pelgrims brengen eveneens gastronomische nieuwtjes mee.
Zo beheersen, verfijnen en overleveren de abdijen de productietechnieken van voedsel en drank. Kaas maken vereist bijvoorbeeld grote hoeveelheden melk. De enigen die van het laag rendement van melkvee melk overhouden zijn de monniken. De gevoelige technieken en voortdurende zorg die nodig zijn voor de fabricatie en rijping van kaas, kunnen alleen in een monnikengemeenschap. De Vlaamse benedictijnen zijn sinds de vroege Middeleeuwen ook gereputeerde bierbrouwers! De 'cervesia' ('cerveza' in het Spaans) is weliswaar niet het heldere gehopte bier dat wij kennen, maar het blijkt gezonder dan het ziektenverspreidende water.
Zelfs bij de ontwikkeling van de tafeletiquette spelen abdijen een belangrijke rol. Een rustig ceremonieel en een strenge gedragscode helpen spanningen te voorkomen die onvermijdelijk optreden wanneer men steeds met een grote groep in een beperkte ruimte verkeert.
Niet alleen de afzonderlijke spijzen en gerechten, maar ook de kooktechnieken zijn in een middeleeuwse abdij heel anders dan nu. Men beschikt uitsluitend over open haardvuren, en over aarden of koperen potten en ijzeren keukengerei. Daarbij komen ketel, spit en rooster. Alles is plomp en zwaar.
In het algemeen is er vlees te kort voor de vroegmiddeleeuwse kloosterkeuken. Men eet dan ook diersoorten die vandaag buitenissig lijken, zoals ezels, otters en bevers, eekhoorntjes en egels, zwanen, reigers, ooievaars, kraanvogels, pauwen, merels, spechten, enz. Ook is eetbaarheid een rekbaar begrip: men eet dieren letterlijk met huid en haar, inclusief ogen, staart en geslachtsdelen, ingewanden en gewei. Men bereidt er ragouts, soepen, gebraad aan het spit, knoedels (deegklompen in het vleesnat gekookt), frikandellen en pasteien mee. Het gebruik van massa's kruiden verdoezelt soms de beginnende verrotting van een aantal ingrediënten of maakt de zware keuken met peulvruchten, kolen, vet en spek verteerbaarder. Specerijen hebben ook een prestigieuze reputatie.
De monniken van de Sint-Pietersabdij genieten in de late Middeleeuwen van een dagelijks voedselpakket dat zowel kwantitatief als kwalitatief meer dan volstaat. Of zij een ontbijt nemen, is niet zeker. In het middag- en avondmaal zijn vlees en vis een basiselement: overwegend schapenvlees én ganzenvlees of kip. Voor de abt aangevuld met ossen- en kalfsvlees, en een ruimere keuze aan wild en gevogelte. Op woensdag, vrijdag, zaterdag, tijdens de advent en de vasten is er een grote afwisseling van allerlei zee- en riviervis, met een voorkeur voor karpers, kabeljauw en paling. Zoals alle middeleeuwers zijn ook de monniken grote brood- en kaaseters. Eieren zijn eveneens dagelijkse kost.
In de 18de eeuw weet de rijke Sint-Pietersabdij wat een feestmaal is. Bij de installatie van Robert Willocqueau tot abt op 4 mei 1681 zijn er 155 genodigden aan tafel. Op het menu: vis, kotelet, kippenpastei, schoudervlees, kalfsborst, ribbetjes, kalkoen, varkensgebraad, schapenragout, kalfsragout, duivenfricassee, kappers, komkommers, spinazie, worst, kapoenen, zwanenpastei, pauwenpastei, fazantenpastei, kalkoenpastei, oosterse ham, varkenskop, haas, konijn, kip, watersnip, blanc-manger, sinaasappelen, citroenen, kwartels, tong, boulogneworst, marsepein, meringue, oblies, sukaden, vijgen, kaneel, amandelen, frambozen, noten, pruimen, gekonfijte krieken, peren, confituren en andere zoetigheden.
In bange dagen
Waar te zien en te horen valt hoe de rijkdom van de abdijen belaagd wordt.
Het liturgische goud en zilver, de kostbare stoffen, de voedsel- en wijnvoorraden maken de abdijen tot natuurlijke 'pleisterplaatsen' voor plunderaars, belegeraars of afgunstige concurrenten.
De noormannen spreken misschien het meest tot de verbeelding, maar zijn lang niet de ergste catastrofe die het kloosterwezen overkwam. Met de hervorming in de 16de eeuw liggen de abdijen opnieuw zwaar onder vuur.
De genadeslag voor het abdijwezen komt echter van de Franse Republiek, die op 1 september 1796 alle religieuze instellingen opheft en de inbeslagname van hun bezittingen beveelt. De Sint-Pietersabdij is op dat ogenblik nog de rijkste abdij van de Nederlanden. Haar politiek belang is echter reeds sterk afgenomen.
Een schatkamer van kunst en cultuur
Waarin boeken en kunstschatten een voorname rol spelen.
Het klooster is ook een citadel van cultuur. Een vroegmiddeleeuws klooster staat op een hoger intellectueel niveau dan gangbaar is. Geletterde monniken, bibliotheken en scriptoria zorgen ervoor dat het cultureel potentieel zich daar concentreert. Het is een belangrijke factor in het succes van het kloosterwezen. De keuze voor het kloosterleven is een keuze voor kennis en cultuur. Voor jongeren uit de adelstand betekent dit vaak het enig werkelijk alternatief voor het krijgsvak.
Het eeuwenlange overwicht van monniken op het vlak van het geschreven woord heeft tot vandaag grote invloed. De oudste historische bronnen uit de Middeleeuwen zijn grotendeels door monniken geschreven, en sinds de 17de eeuw hebben benedictijnen een belangrijke rol gespeeld in de geschiedschrijving.
Perkament is een huisproduct van elke abdij. Voor het lezen van gewijde teksten moet het klooster ook beschikken over de nodige faciliteiten zoals bibliotheek, school, scriptorium. Het zijn dan ook de abdijen die onze eerste boeken, handschriften, produceren. Monniken schrijven geduldig aan manuscripten, als unieke juwelen, versierd met prachtige miniaturen. De Kerk controleert hiermee gedurende eeuwen de enige vorm van long-run-communicatie. Leken die het schrift beheersen, vormen een uitzondering.
In de geschiedenis van het middeleeuwse boekwezen neemt de Sint-Pietersabdij een niet onbelangrijke plaats in. Uit haar bibliotheek zijn een aanzienlijk aantal handschriften bewaard. In de bibliotheek van de Universiteit Gent alleen al zijn prachtige codici bewaard, van 9de-eeuwse heiligenlevens tot 16de-eeuwse luxehandschriften. Enkele voorbeelden kunnen op CD-rom worden ingekeken. Maar ook de British Library in Londen en de Bodleian in Oxford tellen bijvoorbeeld Gentse manuscripten in hun bezit.
De kunstwerken die het woelige verleden van de Sint-Pietersabdij zonder schade zijn doorgekomen, vormen slechts een schaduwbeeld van de kunst die ooit in of voor de abdij is tot stand gekomen. Naast de klassieke tand des tijds hebben vooral de beeldenstormen het kunstpatrimonium sterk gereduceerd. Sommige stukken zijn in binnen- of buitenlandse musea terechtgekomen. Topwerken zoals De bewening van Christus uit het Mauritshuis in Den Haag of het Sacramentsaltaar in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, beiden toegeschreven aan Rogier van der Weyden, worden met de Gentse Sint-Pietersabdij in verband gebracht. Er zijn ook de prachtige 16de-eeuwse wandtapijten uit de reeks met de geschiedenis van Petrus en Paulus. De tien tapijten zijn ontsnapt aan de vernielzucht van de beeldenstormers. Na de afschaffing van de abdij worden zij nog enkele jaren verborgen gehouden in de woning van de organist, maar in 1809 worden ze in beslag genomen met de bedoeling ze te verkopen. Het is niet bekend wat daarna met alle tapijten precies gebeurt. Vijf tapijten komen in elk geval in een Franse privé-verzameling terecht. Drie tapijten zijn ondertussen door de Stad Gent heraangekocht. Ook talrijke schilderijen van het Gentse Museum voor Schone Kunsten zijn uit de Sint-Pietersabdij afkomstig. Een zeldzame keer bevinden zij zich nog in de Onze-Lieve-Vrouw Sint-Pieterskerk. Wellicht duiken in de toekomst nog kunstwerken op die tot het patrimonium van de Sint-Pietersabdij behoren.
Steen voor steen
Waar gezocht wordt naar de eigenheid van de kloosterarchitectuur.
De functionele organisatie en de bouwgeschiedenis van de Sint-Pietersabdij komen elders in deze publicatie uitgebreid aan bod.
De dood
Waarin de dood rondwaart als een dief in de nacht.
De monnik is een expert van de dood. Monniken ontwikkelen een bevoorrechte relatie met het hiernamaals. De verering en de gevoelens van hoop en verwachting die zich afspelen rond de graftomben en heiligdommen van martelaars en heilige stichters breiden zich langzamerhand uit tot de eerbiedwaardige kloosterlingen zelf. De abdijen werpen zich op als het voorportaal van het paradijs. Naast de monnikspij en het monniksgraf zelf, kunnen ook de gebeden van de monniken een garantie bieden voor het lot in het hiernamaals. Hele scharen monniken bidden geregeld voor het zielenheil van de overledenen die zich op een of andere manier voor de gemeenschap hebben verdienstelijk gemaakt.
Voor dat doel houden de kloosterlingen dodenregisters bij. Tussen talrijke abdijen bestaan er gebedsverbroederingen. Het overlijden van een kloosterling of een belangrijk persoon wordt bijvoorbeeld aan de andere abdijen meegedeeld bij middel van een rol, rondgedragen door een 'rolifer' of dodenroldrager. Hij trekt, als een echte langeafstandskoerier, de rol in een houten koker aan zijn hals bungelend, naar de andere kloosters met het verzoek voor de overledenen te bidden. Sommige roldragers bezoeken meer dan tweehonderd abdijen! Waar de roldrager komt, heeft hij recht op spijs en drank en eventueel logies. De monniken van de bezochte abdij vullen datum en uur in van zijn aankomst en schrijven ook hun reacties neer op de nieuwe doodsberichten. Zo wordt het ene perkamenten vel aan het andere genaaid en bekomt men soms een lengte van 30 meter, met verschillende schriften uit diverse streken. De 'rotuli mortuorum' bevestigen zowel de band tussen monniken en hun weldoeners als tussen monniken van verschillende kloosters.
Naast de abdijkerk is een groene ruimte voorbehouden als begraafplaats voor de monniken, het dienstpersoneel en allen die in de abdij leven of er werkzaam zijn. De abten en belangrijke mecenassen, zoals de grafelijke familie in Sint-Pieters, krijgen een graf in de abdijkerk, kapel, kapittelzaal of kruisgang.
Vaak wordt de overledene enkel in textiel gewikkeld en in een grafkuil bijgezet. De meeste bijzettingen zijn echter kistgraven, waarvan soms alleen nog wat verkleuringen en resten metaalbeslag worden teruggevonden. Enkel voor de hoogsten in rang zoals de abten legt men grafkelders aan, zoals de beschilderde graven die in de Sint-Pietersabdij zijn aangetroffen.
Praktisch
Tussen hemel en aarde is elke dag, behalve op maandag, gratis toegankelijk.
Individuele bezoekers kunnen dagelijks ook om 14.00 uur, onder leiding van een gids, een deel van de abdijgebouwen bezoeken. Per deelnemer aan dit geleid bezoek wordt 100 BEF gevraagd.