'In het beeldhouwen vond ik de mogelijkheid om te zeggen wat ik wilde zeggen. Het is voor mij een middel om op het menselijk bestaan in zijn totaliteit te reageren. Mijn bewondering voor de mens, die zijn verbeelding laat spreken, voor zijn vermogen en zijn behoefte om lief te hebben, wordt verminderd door het redeloze van sociaal onrecht en van spanningen. In een maatschappij waarin wantrouwen heerst, wordt de mens geregeerd door angst, ook in 1968, hoe teleurstellend.'
Met deze uitspraak van zeven jaar geleden geeft Couzijn de grondgedachte aan, van waaruit hij leeft, kijkt en werkt. Hij eist voor zichzelf vrij te kunnen werken, een eigen weg te kunnen gaan en zo voor zichzelf duidelijk te maken waarvoor hij leeft. 'Je moet vrijuit uiting kunnen geven aan wat je beweegt, positief of negatief. Als je in de beeldende kunst niet kunt doen wat je denkt te moeten doen, dan kun je wel ophouden'. Het menselijk bestaan wordt steeds opnieuw bedreigd in zijn vrijheid en dat maakt Couzijn in een groot deel van zijn werken duidelijk. In essentie hebben àl zijn beelden met mensen te maken. Hij reageert emotioneel op hun goede en kwade gedragingen. De mens brengt hem in beweging.
Toen Couzijn drie jaar oud was (1915) ging hij vanuit Amsterdam met zijn ouders (zijn vader was meubelmaker) naar New York, emigranten naar een vrije wereld vol beloften. Hoe zijn jeugd daar is geweest weten we niet, maar Couzijn herinnert zich de scholen, waar je leerde hoe je moest lopen, staan, eten, spreken, gedwongen in het keurslijf van de conventie. Met kunst komt hij in contact via het Metropolitan Museum, waar hij veel kwam. Hij tekent zelf en gaat in 1928 naar de Art Students League in New York en hij keert enkele jaren later naar Amsterdam terug en wordt leerling in de beeldhouwklas van Professor Bronner aan de Rijksacademie. Hij wordt daar in zijn werk nogal vrij gelaten en hij onttrekt zich welbewust aan wat hij noemt de 'Bronner-stijl' ('een Joris en de draak werd bij mij een bataille, barok, wild en onsamenhangend').