Een Duits humorist schreef eens: 'Het belangrijkste aan een zeef zijn de gaten...' Van een muziekinstrument zou men ongeveer hetzelfde kunnen zeggen: het belangrijkste is wat je niet kan zien (maar horen), met name de muziek. Een al te logische redenering wellicht, want voor zover we weten, worden muziekinstrumenten zelden of nooit verzameld om er muziek mee te maken. In zekere zin is dat maar goed ook, want het volstaat niet een piano te kopen, om er ook op te kunnen spelen.
Nu verre reizen 'in' zijn, brengen steeds meer toeristen exotische muziekinstrumenten mee naar huis. Meestal worden die zogenaamde instrumenten speciaal voor dat doel gemaakt, en op luchthavens te koop aangeboden. Vandaar de benaming: airport-instruments. Deze grof in mekaar getimmerde vedels, doedelzakken of fluitjes doen het best aan de schoorsteenwand, maar (gelukkig) geven ze geen kik. Daarvoor dienen dan in allerijl - meestal eveneens op luchthavens - aangekochte langspeelplaten, die de herinnering, resp. afgunst moeten opwekken bij toeristen en thuisblijvers.
Het spreekt vanzelf dat wetenschappelijke collecties andere doeleinden nastreven. Er is vooreerst het 'conserveren', het bewaren van verdwenen of met ondergang bedreigde specimen ten behoeve van het nageslacht. Verder wenst men door de studie van de bouwwijze, de klankvoortbrenging en speeltechniek meer te weten te komen over de instrumentale muziek in het algemeen, en over de verspreiding van muziekinstrumenten in het bijzonder. Tenslotte tracht men door vergelijking in verschillende culturen en tijdperken de oorsprong en de ontwikkeling van de muziekinstrumenten te bepalen.
Nu moeten we niet denken dat die wetenschappelijke aanpak altijd zo streng wetenschappelijk was of is; meestal is men uitgegaan van vooropgezette ideeën, en heeft men getracht bewijsmateriaal te vinden in de organologie, d.i. de kennis van de muziekinstrumenten. Het 'ex Oriente lux' heeft ook hier geleid tot een o.i. overdreven belangstelling voor oosterse instrumenten (Perzië, China, Tibet), en de (oosterse) etymologie van hun benamingen.
Hoe dan ook, in theorie speelt de vormschoonheid en de afwerking van muziekinstrumenten geen wezenlijke rol bij de klankvoortbrenging. Niettemin worden instrumenten in de praktijk vooral om hun esthetiek, en om hun zeldzaamheid (lees: waarde) verzameld. Dat was alleszins het geval voor de 'kunst- en rariteitenkabinetten' in de renaissance en de barok. Maar ook nu nog hechten verzamelaars, onder wie curatoren van musea, groot belang aan het uiterlijk aspect van wat men zo treffend 'museumstukken', d.w.z. 'prachtig afgewerkte voorwerpen', noemt... Hoe kwamen deze instrumenten, en vooral de 'exotische', in onze Westeuropese collecties terecht ?
In de loop van de 17e en de 18e eeuw was de belangstelling voor 'oosterse' muziek en dito instrumenten fel toegenomen, ten gevolge van de handelsbetrekkingen met Oost-lndië via het Midden-Oosten. De hoeveelheid instrumenten die door wereldreizigers meegebracht werden, was niet voldoende om de verzamelwoede van de liefhebbers te bevredigen. Daarom werd vaak een beroep gedaan op landgenoten die als diplomaat of ambtenaar ergens in Egypte, Perzië of zelfs China verbleven. De wordingsgeschiedenis van ons eigen instrumentenmuseum is in dit verband exemplarisch.
Fr. J. Fétis (1784-1871), de eerste directeur van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel, nam geen genoegen met de duizenden zeldzame naslagwerken waarover hij beschikte, om zijn ambitieuze 'Histoire Universelle de la Musique' samen te stellen. Hij wou ook een verzameling Europese en oosterse instrumenten bij de hand hebben. Daarom bestelde hij b.v. in 1839 al een reeks Egyptische en Ethiopische instrumenten bij de toenmalige consul van België te Alexandrië. Veertig jaar later kocht V. Mahillon, over wie verder meer, een reeks van zeven muziekinstrumenten aan bij Mr. P. Negrini, Belgisch consul in Ragusa (thans Dubrovnik). Dezelfde Mahillon maakte overigens gebruik van vrienden in het buitenland om allerlei inlichtingen over muziekinstrumenten te verzamelen. We vermelden daaronder Baron van Stackelberg, generaal in het Russische leger, en Jules van Aalst, directeur bij de douane in... China.
Onnodig eraan toe te voegen dat, in weerwil van de onmiskenbare goede wil van deze gelegenheidsinformanten, heel wat foute informatie werd doorgespeeld, en dat de huidige collecties daar nog de sporen van dragen. De collectie van Fr. J. Fétis (74 instrumenten waarvan ongeveer de helft buiten-Europees) werd na diens dood (1871) door de Staat aangekocht en ondergebracht in de reserves van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel. Fr. A. Gevaert, die Fétis als directeur van het voornoemde conservatorium was opgevolgd, wenste niets liever dan, in navolging van het Conservatorium van Parijs, een instrumentenmuseum op te richten. Maar de verzameling Fétis leek hem toch wel te bescheiden. Toen echter in november 1876 koning Leopold II van de toenmalige voorzitter van het Muziekconservatorium van Calcutta, Prins (Raja) S. M. Tahore, een volledige verzameling klassieke Indische instrumenten (98) ten geschenke kreeg, schonk hij ze prompt aan het Brusselse conservatorium. Nog geen twee maanden later, op 1 januari 1877, opende het nieuwe Instrumentenmuseum zijn deuren. Curator werd de 36-jarige Victor-Charles Mahillon, zoon van de instrumentenbouwer Charles Mahillon.
Door schenkingen, aankoop en ruil slaagde V. Mahillon erin om de 172 instrumenten van bij de stichting uit te breiden tot een unieke verzameling van meer dan 3500 nummers bij zijn overlijden in 1924. Het eerste jaar was het hem reeds gelukt de nalatenschap van Ad. Sax voor het museum aan te werven; later zou hij de historische instrumenten van eigen bodem uit de collectie Snoeck veilig stellen. Toch menen wij dat het belangrijkste werk van V. Mahillon op het theoretische vlak ligt. Het eerste deel van zijn 'Catalogue descriptif...' verscheen in 1880, net 100 jaar geleden, en in totaal werden het vijf delen in 1922. Belangrijker nog dan deze publikatie, die onlangs, in 1978, een facsimilé-uitgave kende, lijkt ons zijn 'Essai de classification méthodique de tous les instruments anciens et modernes', dat hij aan de herdruk van het eerste deel van de catalogus (nr. 1 tot 576) in 1893 liet voorafgaan.
De principes van deze wetenschappelijke systematiek van de muziekinstrumenten (uitgaande van de klankbron) werden in een lichtjes gewijzigde vorm overgenomen door C. Sachs en E. von Hornbostel in hun 'Systematik der Musikinstrumente' van 1914. Deze methode is tot op heden de populairste vorm van indeling en wordt in alle musea en wetenschappelijke publikaties over muziekinstrumenten aangewend.