In 1510 levert een zekere Jan van Spiere in opdracht van het Oudenaardse stadsbestuur “een clavier in torrekin om te beyaerdene”, aldus een document uit het stadsarchief. Daarmee bestaat de beiaard in Oudenaarde, en meteen in heel Vlaanderen, 500 jaar. Deze verjaardag is door de Vlaamse Beiaardvereniging gevierd met concerten in tal van beiaardsteden. En bij Davidsfonds verscheen Zingend brons. 500 jaar beiaardmuziek in de Lage Landen en de Nieuwe Wereld. Auteur is Luc Rombouts, beiaardier van de stad Tienen en van de K.U.Leuven.
Rombouts begint zijn verhaal niet rond 1500, toen men in Vlaanderen en Brabant de klokken in belforten en kerken ombouwde tot muziekinstrumenten. In het eerste deel van het boek gaat hij een heel eind terug, tot in de prehistorie, wanneer de homo sapiens allerlei voorwerpen ontdekt die geluid maken. Zoals de zaadjes in verdroogde vruchten. Volgens Rombouts is het onzeker welke vrucht precies leidde tot de ontwikkeling van de klok, maar de granaatappel is een ernstige kandidaat. Het rammelend fruit werd klok in de bronstijd. De oudste bronzen klokjes hebben de vorm van een bolvormig getralied kooitje waarin een bolletje vrij heen en weer beweegt. Die rinkelbellen evolueerden naar gesloten klokvormen met klepels, die mooie bronzen klanken produceren die ook ver dragen. Dan maakt Rombouts een overstap naar China, want de Chinezen waren niet enkel de eersten om kompas, buskruit, papier of drukkunst uit te vinden, ook wat de bronzen klok betreft waren ze de Europeanen ver vooruit.
In het eerste millennium voor Christus verspreidden de bronzen rinkelbelletjes en klepelklokjes uit het Midden-Oosten zich razendsnel en je hoorde ze in Syrië, Palestina, Egypte, de Griekse wereld en het uitgestrekte Romeinse Rijk. De klokjes werden gedragen door runderen en schapen, kamelen en paarden, honden en katten, kinderen, slaven en gevangenen, hogepriesters en vorsten. Ze deden dienst als lokalisatiesysteem, als kwaadafdrijvend middel, als afschrikking in de strijd, als luchtzuiveringsmiddel in tempels en paleizen. De klok vond al snel zijn weg in het christendom. In de vierde eeuw wist Sint-Antonius in de Egyptische woestijn de duivel te weerstaan dankzij een klokje. Een eeuw later gebruikte ook Saint-Patrick een 'clogga' om de demonen op de vlucht te jagen. Na de kerstening van Ierland trokken de volgelingen van Patrick naar het vasteland om er het geloof te verkondigen, gewapend met bijbel, staf en klokje. Van de monniken te velde met hun handbelletjes gaat Rombouts naar de gesloten muren van abdijen en kloosters. Daar vindt hij de voorlopers van de kerkelijke luidklok, als signum voor de dagindeling. De hoofdstukken ‘De tijd van God’ en ‘De tijd van de stad’ brengen een boeiend verhaal van luidklokken in abdijkerken, later ook in parochiekerken, dan meerdere klokken in één toren, nadien in de belforten. Interessant zijn de verzamelde klokkenopschriften die de vele functies van de klokken illustreren.