Men bouwt, men bouwt, maar boven het klinken der truwelen hoort men steeds meer protesten, wensen en verwensingen. In de architectuur rijzen hoger en hoger pijnlijke vraagtekens. We hebben in de negentiende en twintigste eeuw de aarde en de mensen nagenoeg verstikt onder een stenen korst van koude onverschilligheid, een bouwerij die slechts spreekt van wrede machtswellust, en recenter van geestelijke onmacht, gekoppeld aan goedkope show. Onze lage landen zijn één grote vuilnisbelt. We zijn er allen samen voor verantwoordelijk, 'leken' en 'specialisten', en nu is het een groot geluk dat ook allen zich daarvan bewust worden en, zij het in verspreide orde, op zoek gaan: hoe moet de schelp die ons leven herbergt georganiseerd zijn; hoe zal het leefmilieu ons dienen; hoe kunnen de architecten meer groeien tot 'ingenieurs der zielen'; kan wellicht een nieuw huwelijk gesloten worden tussen zij die de poëtische ruimte zullen scheppen en zij wier leven daardoor tot een feest zou worden ? Alvorens op onderzoek te gaan naar échte architectuur te Turnhout, moeten wij ons afvragen: wat is eigenlijk architectuur ? Wat zijn wegen erheen, wat zijn dwaalwegen ervan weg ?
In de warwinkel van mekaar contesterende theorieën, in de hand gewerkt door mensen die niet in het vak van bouwen staan, maar er veel over schrijven, zal mijns inziens het toch als eerste basiswaarheid moeten aanvaard worden dat architectuur te maken heeft met het organiseren van een gunstig milieu voor de ontwikkeling van een aantal levensfuncties. Overal waar de primaire energie zich veredelt tot Leven, ontstaat het verschijnsel van het bouwen van hulsels waarin het groeien en zich vermenigvuldigen zich beschut tegen vernietigende krachten en zich ontwikkelt naar hogere levensvormen. Architectuur is onafwendbaar en onmisbaar onderdeel in de samenhang der dingen. Georganiseerde ruimte is levenbrengend brood en behoudend schild. Reeds de cellen vertonen een prachtige architectonische opbouw, bepaald door de aard van de structuur der moleculen en dieper nog, van de atomen, in wisselwerking met het omringende milieu. Naar de grote schaal toe lijkt het of steden en streken een organische, wetmatige samenhang vertonen, die op een innerlijk architectonisch concept wijst, dat het resultaat is van willen, kunnen, kennen, dromen en trachten, van enkelingen en gemeenschappen.
Architectuur is de spiegel van een gemeenschap, maar die spiegel wordt door de architect gemaakt. Hij is als individu aanwijsbaar en verantwoordelijk, ook als hij, zoals meestal gebruikelijk, werkt onder dwang. Wat er van zij, hij kan eenvoudig niet anders dan in zijn werk uitdrukking geven van zijn diepere reacties op het gebeuren dat hem altijd omringt, soms hem draagt, soms ook, hem verplettert. Hij telt mee, tenzij hij niets is.
Door de gevoelsinhoud brengt hij in zijn gebouw een potentiëel dat tot ontroering kan dwingen bij degene die er in rond gaat, of, er in leeft. Deze gevoelsinhoud hangt vast aan de functionele indeling van de ruimte en aan de structurele oplossing van de materiële problemen, maar bepaalt het scenario van de in een bepaalde sfeer vastgelegde levensverrichtingen en wordt aldus levensbeelding, levensschepping, wereldherschepping. Daardoor kàn de architectuur bijdragen tot geestelijke en fysische bevrijding en krijgt zij positieve sociale verantwoording.
Zij krijgt deze, niet ondanks, maar dank zij de subjectieve inhoud. Men aanvaardt deze of men verwerpt haar, maar bij werkelijke bouwkunst is subjectiviteit er altijd, en voor altijd, omdat menselijke emotie en passie van alle tijden zijn. Het gaat nochtans om een ingewikkeld proces, waarbij vele factoren op mekaar inwerken, acties en reacties die niet altijd voorzienbaar zijn, noch logisch gefundeerd.
De architect neemt als grondslag van zijn creatieve interventie het hem gestelde ruimtelijke vraagstuk. Hij kan niet anders. Hij heeft te maken met een stuk leven, te gieten in een adequate vorm. Maar hij zelf leeft érgens, en zijn probleem is érgens gesitueerd. Zijn denken is mede bepaald door de wortels die hem met de bodem en de mensen rond hem, met wie hij leeft, verbinden. Hij heeft daardoor, ongewild een subjectieve visie die richtend is in zijn 'objectieve' arbeid.
Anderzijds voelt hij daardoor ook op een bepaalde wijze het typische van elders en andere mensen dieper aan. Logischerwijze zal hij creatief het sterkste zijn als hij in eigen streek concipiëren en bouwen kan. Zijn werken worden aldaar met duizend vezels aan de mensen en de grond, het menselijke doen en het landschap verbonden. Deze eigenschap is niet te verwerven. Men kan het, men doet het, al of niet. Niet ? Dan blijft men bij schematisch denken en schematisch, dat wil zeggen, abstract, beelden in bloedarmoedige cerebraliteit.
Het vergroeid zijn met de eenmalige eigenheid van een streek en het volk dat er woont en werkt schijnt mij essentiëel om architectonische arbeid tot ernstig, dit wil zeggen blijvend, resultaat te brengen. Tot logische analyse beperkt onderzoek leidt immers slechts tot levensarme theorie. Alleen intuïtieve benadering van levensprocessen kan tot volledige synthese leiden, dit wil zeggen tot ontroerende, poëtische ruimte-muziek.
Alleen zó, het geheel van praktische en gevoelselementen omvattende en tevens door de architect persoonlijk creatief doorwerkte bouwen kan architectuur worden genoemd. De verschijningsvorm wordt eigenlijk nooit wetmatig gedetermineerd.
Er zijn als het ware objectief samengestelde elementen die tot een vorm eigen aan een streek leiden. Deze worden echter verwerkt door de creatieve tussenkomst van een individu en deze kan sturen naar diametraal tegengestelde compositieschema's bijvoorbeeld met rythmisch of met eerder melodisch karakter, lichte of donkere kleur, enzovoort.
Onze taal is arm aan termen om nuances inzake ruimtespanningen aan te duiden. De Japanners zijn daarin gelukkiger. Voor de vormidentiteit zelve geldt bijvoorbeeld de term 'no suji', het vormelijk typische, zoals een aantal parallelen langs dewelke de inherente energie zich verplaatst en waarin de door de mens gecreëerde vorm zich moet inschakelen. In het werk van Vanhout en Schellekens en Lou Jansen is dit zichtbaar en voelbaar daar waar de woonhuizen Vanhout en dokter Mol in hoofdzaak visueel straf horizontaal betoonde blokken zijn, harmonisch ingelast in de straffe horizontaal van de ruimte ervoor (brede, drukke, rechtlijnige verkeersweg), terwijl hun laatste werk, het landhuis Klaver een losse compositie van eerder zich verticaal gedragende blokken met ertussen openblijvende ruimten vertoont, een architectonisch vertolken van het losse, gemengde berken- en mastenbos errond; de woning Schellekens daarentegen, in een kniebocht van een nieuwe straat, met een achtergrond van een groene boomwand, bestaat uit de eenvoudige opstelling van twee rechte vlakken, in de knik van een tent, dus herhaling van het motief van de geknikte straatruimte.