De volkstelling heeft leven in het dorp gebracht. Aan de reizigers moet, na volbrachte plicht, voeding en onderdak worden verschaft. De herberg doet dan ook goede zaken : binnen zijn reeds velen zich de verkleumde ledematen aan het warmen; voor de deur worden in der haast twee varkens gekeeld en de bossen stro liggen klaar. Voor de jeugd van het dorp is het feest : op het vuile ijs wordt gereden met schaats en stoel, er wordt getold en getrokken, met sneeuwballen gegooid en baantje gegleden. Enkele dorpelingen slaan het ijverige gedoe gade of warmen zich, groepsgewijs geschaard rondom een vuur; anderen komen kouwelijk en moe aangestapt na de volbrachte dagtaak, op weg naar huis. Overal staan wagens en huifkarren, verlaten door de trekdieren, die reeds zijn uitgespannen voor de nacht en op stal gezet.
Het is bitter koud, bij al dat ijs en die sneeuw en in die rillende lucht. Men gaat er bijna zelf bij huiveren, want de indruk van waarachtigheid is overweldigend. Doch, is het Bruegel hier wel enkel en alleen te doen om een bijbels tafereel in beeld te brengen, of de winterslaap van de natuur weer te geven? En is niet het ware mirakel van de kunsttaal dat zij ons niet alleen de zichtbare wereld met een frisse blik doet zien, doch ons tevens de illusie schenkt dat wij inzicht krijgen in het onzichtbare rijk van de geest? Niet het onderwerp zelf, doch veel meer de wijze waarop het wordt behandeld kan ons voorlichten en ons aldus de visie van Bruegel leren kennen.
Hij laat ons het dorp enigszins van uit de hoogte zien en stelt ons daardoor voor een grootse ruimte, afgesloten door een horizontlijn die dicht tegen de bovenrand van het schilderij ligt. De personages zijn overtalrijk en van op afstand waargenomen, snel kleiner wordend naar de diepte toe, medegesleept als zij zijn door de inwerking van een gebruskeerd perspektief.
De meesten zijn herleid tot donkere silhouetten, drastisch afstekend tegen de witte achtergrond van de sneeuw. Talrijk zijn de figuren op de rug gezien. Van enkelen slechts wordt het aangezicht getoond; doch hoe onpersoonlijk doet dit aan! Geen blijde lach, geen vonk van verstand is er op te vinden, niets dan doffe expressieloosheid. En Jozef en Maria maken hierop geen uitzondering. Hoe klein is de mens in deze mateloze ruimte, hoe nietig tegenover de grootse en meedogenloze natuur ziet Bruegel hem. En hoe vreemd moet hij zichzelf hebben gevoeld in de wereld.
Het barre, drukkende en zwaarmoedige van een lichtloze winterdag verkondigen het nakende onheil van de Kindermoord, waarvan de Volkstelling het voorspel levert. Intussen gaat het gewone leven van iedere dag met zijn kleine genoegens ongestoord verder; het alledaagse leven van de kleine mens, die zichzelf niet begrijpt, niet beseft door welke krachten hij wordt voortgedreven, het bestendig dreigend gevaar niet vermoedt. De aanwezigheid van Jozef en Maria, simpel als iedereen, opgenomen onder de naamlozen, merken de dorpsbewoners niet eens op. Hoe hadden zij kunnen weten dat deze twee schamele lieden in de komende nacht een kind zou geboren worden in een arme, verlaten stal, die zij bij gebrek aan een beter onderdak hadden moeten betrekken? En dat deze geboorte voor gevolg zou hebben dat weldra, op een morgen, benden soldeniers hun dorp zouden binnenrukken en de dood zaaien onder hun kroost?
Doorheen geheel zijn oeuvre getuigt Bruegel van een onverzadigbare bewondering en liefde voor de grandioze natuur die hem omringt, doch tevens doorgrondt hij meedogenloos de onzinnige mens en zijn onbegrijpelijke gedragingen. Bestendig verbaast hij zich over het gebrek aan harmonie tussen de heerlijkheid der schepping en onze eigen nietigheid. Deze pessimistische levenshouding was in de 16de eeuw niet eigen aan hem alleen, doch hij leverde er in de Vlaamse kunst de meest voldragen uitdrukking van. De grote ontdekkingsreizen, de veroveringen op het gebied van de wetenschap, wier resultaten dank zij de uitvinding van de boekdrukkunst grote verspreiding vonden, alsmede de geweldige politieke beroeringen, hadden het wereldbeeld van de mens gewijzigd en in menig opzicht ook rijker gemaakt. Doch terzelfder tijd zaaiden zij onrust in de geesten en verwekten zij twijfel aan de gevestigde waarden, met als gevolg dat het ideaal van de Renaissance, de gezonde, evenwichtige mens als heerlijke vrucht van de natuur en als middelpunt in de wereld, geleidelijk werd verdrongen en ten slotte genegeerd.
De kennis van deze geestelijke achtergrond is onontbeerlijk, wil men begrijpen waarom Bruegel de Volkstelling heeft afgebeeld, zoals wij ze thans voor ogen hebben. Zij volstaat evenwel niet om ons de schoonheid ervan te verklaren. In dat opzicht kunnen wij niet beter doen dan het schilderij voor zichzelf te laten spreken, of liever te laten fluisteren, want de overheersende indruk die het op ons maakt is er een van stilte. Meer dan de aangezichten van de mensen, is het landschap hier de ware drager van de expressie, het land, in rustige slaap onder de dichte sneeuw en door geen menselijk bedrijf te verstoren.
Bruegel vat mensen, dieren en dingen in vloeiende lijnen vol spanning. De dynamiek van de lijn beantwoordt immers, meer dan het plastisch werkend gebruik van licht en schaduw, aan zijn aktieve natuur en zijn verhalende trant. Elke figuur, elk voorwerp weet hij met de ruimte te verbinden en in een tastbare atmosfeer op te nemen. Dan eens schildert hij met vloeiende verf, dun en doorzichtig, als met aquarel, dan weer strijkt zijn penseel los en luchtig murwe pasta neer, zoals dit het geval is voor de verweerde aangezichten, de gewaden of de rauwe schors van de bomen. Nooit bedekken de spontaan aangebrachte toetsen volledig de witte, lichtende onderlaag en zelden wordt er een boven een andere gezet. Aan die werkwijze heeft het schilderij zijn doorschijnende, frisse glans te danken.
Over het leven van Pieter Bruegel is niet veel bekend en wat wij erover weten, vernemen wij grotendeels uit het in 1604 door Carel van Mander gepubliceerde Schilderboeck, dat talrijke levensbeschrijvingen van schilders omvat. Deze auteur, die niet altijd goed is ingelicht en derhalve niet steeds geloofwaardig, vermeldt als Bruegels geboorteplaats Bruegel, een dorp niet ver van Breda gelegen. In feite is een dergelijk dorp in de buurt van Breda niet te vinden, zodat men op veronderstellingen is aangewezen. Er heerst niet minder onzekerheid omtrent de datum van Bruegels geboorte. Van Mander vermeldt hem niet. Steunend op allerlei bijkomstige gegevens, wordt thans meestal aangenomen dat hij het levenslicht zag tussen 1525 en 1530. Zeer waarschijnlijk was hij in de leer te Antwerpen, bij Pieter Coeck van Aalst, zijn toekomstige schoonvader. Na diens overlijden in 1550 ging hij over naar het atelier van Hieronymus Cock, hoofd van een kunsthandel genaamd 'In de vier Winden' en succesrijk uitgever van prenten in de Scheldestad.
In 1551 werd Bruegel ingeschreven als vrijmeester in het schildersgild te Antwerpen. Kort daarop vertrok hij naar Italie. Met zekerheid kan men aldaar zijn verblijf te Rome vaststellen en hij bezocht meer dan waarschijnlijk Napels en Sicilie. Vertrokken als landschapschilder, kwam hij ten zeerste onder de indruk van het woeste Alpengebergte dat hij op zijn tocht had te doortrekken, zoals blijkt uit menige tekening en de nawerking van zijn herinneringen in latere werken. In 1555 is hij zeker te Antwerpen terug en opnieuw werkt hij samen met Hieronymus Cock. Tot aan zijn dood zal hij de dubbele bedrijvigheid van ontwerper van prenten en schilder voortzetten. Hij huwt met Mayken Coeck in 1563 en vestigt zich te Brussel, waar hij op 9 september 1569 zal overlijden.
Hij ligt er begraven in de Kapellekerk, dezelfde kerk waar hij met Mayken in het huwelijk was getreden. Twee zonen waren uit dit huwelijk gesproten, Pieter en Jan, beiden schilder als hun vader. Jan zal later, boven het graf van zijn ouders, een monument doen oprichten versierd met een schilderij van Pieter Paul Rubens, vriend van Jan en groot bewonderaar van diens vader. Aldus werd tussen Bruegel en Rubens, twee geniale Meesters, een schakel gelegd, die de voortzetting symboliseert van de grote Vlaamse traditie op het gebied van de schilderkunst.