Bedoelde interpretaties wijken zeer van elkander af : personificatie van de hebzucht, personificatie van de ketterij, van de kwaadsprekerij, van de gramschap, beeld van de anarchie, beeld van de onderdrukking, van het absurde, en zo meer. En wordt daarbij getracht - in de beste gevallen - ten minste één van de talloze motieven rondom het hoofdpersonage te verklaren, dan geschiedt dit in functie van de vooropgestelde thesis. Wanneer men al die commentaren, waarbij nog voortdurend nieuwe gevoegd worden, met elkander confronteert, is men geneigd te onderstellen, dat Bruegel zelf geen bepaalde bedoeling heeft gehad, -dat hij, als een fantast, het grote paneel gevuld heeft, letterlijk gevuld, met het meest ongebreidelde dat in een scheppend genie gestalte kan krijgen, tot welke graad van surrealisme deze vormgeving ook behore. Zich Pieter Bruegel als zulk een artist voorstellen, is echter - naar onze mening - op zijn beurt een fantasie van onze tijd, een vergissing even groot en even verspreid als de opvatting dat Bruegel de schilder zou zijn van smul- en braspartijen en van onbehouwen zeden.
Men bekijke Dulle Griet, liefst deel voor deel, tot in de fijnste details van het schilderij : links, boven, rechts, onder, in het midden : een aanvankelijk nauwelijks vermoede overvloed van zonderlinge wezens, gedrochtelijk van uitzicht, naïef-natuurlijk in hun handeling, produkten van een onuitputtelijke geestigheid, wellicht exponenten - en dit is onze bescheiden thesis - van eenzelfde alles inspirerende grondidee. En zoals dit gehele, boordevolle schilderij uit één idee zal ontstaan zijn, zo komt het er op aan, willen wij het begrijpen, het algemeen verband te ontdekken, van waaruit ééns elke detailverklaring haar waarde en de haar toekomende proportie zal moeten verkrijgen.
Tot zolang zullen de bewonderaars van Pieter Bruegel de Oude - vooral de bezoekers van het Museum Mayer van den Bergh te Antwerpen - nog vele superlatieven van waardering uitdenken om Dulle Griet te geven wat aan het schilderij toekomt en wat het in toenemende maat wordt gegund. Wie het de Bruegelkenner Gustav Gliick nazegt, dat Dulle Griet 'de voornaamste heksenfiguur in de westerse kunst' is, begaat echter een eerste fout. Het is immers met behulp van de duivel, dat een heks onheil sticht. En voor onze Griet, siddert en beeft de hel. Zijzelf - naar het woord van Friedländer - is duivels geworden. Dezelfde Friedländer heeft het werk 'Een vulkanisch schilderij' genoemd. Tot die vergelijking bracht hem het koloriet, de eigenlijke essentie van elk schilderij.
Inderdaad wordt onze blik, wanneer wij Dulle Griet bekijken, zozeer geboeid door het voorgestelde, geboeid en ingepalmd, dat het ons zou ontgaan, het kunstwerk ook om zijn picturale waarde te bewonderen. En ontging ons dat picturale niét, het zal ons, tijdens onze analyse van het voorgestelde, als vanzelfsprekend voorgekomen zijn : de kleuren die wij verwachtten, waren de kleuren die wij te zien kregen. Eerst achteraf - mogelijk ook allereerst, alleszins na of voor het gedetailleerd beschouwen - worden wij getroffen, geschokt, door de als het ware verhittende, verzengende gloed, waarin het chaotisch gebeuren zich dreigend afspeelt, zich dreigend voortzet tot in de hoge verre regionen, waaruit we redding zouden verwachten, maar waaruit nieuwe wolken van vuur komen toegewaaid. En zoals onder dat overheersend dreigende, het vele komische misplaatst kan schijnen, zo wordt het vulkanisch-geladene hier en daar onderbroken door een tere kleurvlek, die er niet bij past. Deze disharmonie is echter niet meer dan een indruk, omdat ook in dit opzicht de bedoeling van de schilder ons volkomen vreemd is.