In 1952, naar aanleiding van het 350ste geboortejaar van Philippe de Champaigne, werd te Parijs en te Gent een retrospectieve gewijd aan het al te weinig bekende oeuvre van de meester, dat bij het publiek uiteenlopende meningen verwekte. Sommige bezoekers beleden openhartig hun 'verveling' bij het aanschouwen van zijn kunstrepertorium, en keken met minachting naar de grote religieuze gewrochten, de portretten van kloosterlingen of zelfs van de heren in zwart ornaat. Anderen, verzoenden zich met het genre en waardeerden het overzichtelijk karakter van de tentoonstelling, waardoor hun een belangrijk aspect van de 17de eeuw toegelicht werd. Meteen werd hun een beeld geschonken van het artistiek, intellectueel en politiek levensmilieu waarin de kunstenaar vertoefde. Zij werden aangegrepen door de krachtige kleur- en vormentaal, welke zijn oeuvre reflecteerde en zijn sterke persoonlijkheid kenmerkte.
Hoewel van Franse afkomst kozen de voorouders van Philippe de Champaigne Brussel als woonplaats. Daar zag hij het daglicht in 1602. Zijn eerste leertijd bracht hij door bij de minder bekende schilder Jean Bouillon, vrijmeester der Brusselse gilde, tot hij in 1620 aangenomen werd bij de landschapschilder Jacques Fouquières, die zijn kunde dankte aan de grootmeesters in het vak : de Momper en Jan Brueghel.
Na de nodige opleiding moest Champaigne tenslotte zelf zijn loopbaan opbouwen. Als bekwaam schilder stond het hem vrij naar Italië te reizen om er zich te volmaken, of in het spoor van de gevierde Rubens te werken. Zijn voorkeur ging uit naar het Zuiden, waar hij zijn kunst zou verrijken. Fouquières werd zijn reisgezel, doch in Frankrijk aangekomen, wijzigde Champaigne zijn plannen en vestigde hij zich voorgoed te Parijs. Hij leerde er de schilders Lallemand en Duchesne kennen, met wie hij nauw samenwerkte. Zo kwam het dat hem de eer te beurt viel deze laatste als hofschilder op te volgen, en dat Lodewijk XIII en Anna van Oostenrijk voor hem poseerden. Voor Kardinaal Richelieu, wie hij op merkwaardige wijze portretteerde, was hij de uitverkoren kunstenaar.
Zijn succes werd een ware triomf, waarvan de uitstraling diverse kringen bereikte. Religieus van aard, leidde hij een godsvruchtig leven, waardoor hij het vertrouwen won van verscheidene religieuze gemeenschappen, waaronder Port Royal wel de aanzienlijkste was. Net zoals van Pascal en Racine, bleef zijn naam gebonden aan het vrouwelijk convent, een Cisterciënzerabdij, die in 1608 door Angélique Arnauld hervormd werd en waar één zijner dochters, als zuster Agnes werd opgenomen. Een aantal vrome leken, waaronder prominenten met namen als de grote Arnauld en de abt van Saint-Cyran, waren nauw verbonden aan het huis. Klaarblijkelijk werd de abdij spoedig een trefpunt van diverse godsdienstige zienswijzen, die fel omstreden zouden worden. De zusters onderwierpen zich namelijk aan de strenge Jansenistische voorschriften, vastgelegd door de Leuvense theoloog Jansenius. Hierdoor werden ze als ketters aangezien. Niettegenstaande de veroordelingen bleven de Heren van Port Royal trouwe voorvechters van de strakke regels, tot de abdij in 1712 op bevel van Lodewijk XIV verwoest werd. Dit levensmilieu zou Philippe de Champaigne tot de meest markante werken inspireren.