Het is geen zeldzaamheid in de evolutie van de kunstvormen, dat zij op een bepaald ogenblik bijzonder sterk beantwoorden aan de smaak van de tijd. Meermaals zelfs stelt men zo'n ver doorgedreven samenspel vast tussen de verschijnselen stijl en tijdssmaak, dat men over een 'mode' kan spreken.
Speelse fantasie en gebruik van extravagante, niet door het uitgebeelde thema strikt vereiste vormdetails en voorstellingsonderdelen, twee soorten elementen die nagenoeg altijd wijzen op het tijdelijk heersen van een 'mode', zijn nu precies karakteristiek voor de Vlaamse schilderkunstige produktie van de eerste decennia van de zestiende eeuw, waartoe het besproken stuk behoort, een produktie die aangeduid wordt met de verzamelnaam 'Het Antwerpse Maniërisme van omstreeks 1520'.
Dit Antwerpse Maniërisme vormt in de geschiedenis van onze schilderkunst een typisch crisisverschijnsel. Immers na 1500 is het alsof de vindingrijkheid van onze Vlaamse Primitieven is verdwenen en terwijl de laat-Gotische geest ontegensprekelijk nog overheerst in onze gewesten, zoals blijkt uit bijvoorbeeld de in een vorige jaargang reeds besproken 'Nood Gods' van Quinten Metsijs, merkt men in het eerste kwart van de zestiende eeuw de stijgende invloed van de nieuwe kunstopvattingen der Italiaanse Renaissance, een invloed die zich aanvankelijk manifesteert in siermotieven en decoratieve bijkomstigheden.
Behalve uit die zin voor het gezochte en het vreemde, blijkt uit de kortstondigheid van de tijdspanne waarin deze kunstproduktie tot stand kwam, dat dit Antwerpse Maniërisme werkelijk veel weg heeft van een voorbijgaand modeverschijnsel.
Wat betekent 'Maniërisme' ? Deze kunsthistorische term is afgeleid van het Italiaanse woord 'maniera', manier, en wordt meestal gebruikt om er een stijl mee aan te duiden waarin het kunstmatige, het spitsvondige, het bevreemdende, een zeer grote om niet te zeggen overheersende rol gaan spelen. Wel moet er worden aan toegevoegd dat 'Maniërisme' in de kunsthistorische geschriften doorgaans slaat op het Italiaanse Maniërisme, dat wil zeggen: de Italiaanse kunst van de late Renaissance en de direct erop volgende periode, grosso modo dus de Italiaanse kunst van de zestiende eeuw.
Maar keren wij terug tot de 'Antwerpse Maniëristen'. Deze vormen een groep schilders, meestal anonieme meesters, die omstreeks 1520 voornamelijk te Antwerpen een kunstproduktie tot stand brachten die ten volle beantwoordde aan de geschetste zin voor het sierlijk gekunstelde. Alhoewel ook deze schilders, zoals hun grote voorgangers Van Eyck, Van der Weyden, G. David, doorgaans religieuze voorstellingen schilderden, treft toch in hun werk een verlies aan diepgang en een oppervlakkigheid bij het interpreteren van de thema's ten gunste van een mooie beweeglijke vorm en een massa met zorg en belangstelling afgebeelde en benadrukte details.
Het spreekt vanzelf dat ateliers die zulke schilderijtjes voortbrachten, met commerciële doeleinden werkten. Hun produktie is dan ook biezonder omvangrijk geweest: in ontelbare verzamelingen, openbare en particuliere zowel in binnen- als buitenland en in heel wat kloosters of andere religieuze communauteiten waar thans nog een collectie overgeërfde oude kunstvoorwerpen bewaard wordt, treft men de dadelijk herkenbare specimena van deze maniëristische kunststroming aan. Het is niet toevallig dat de meeste van die paneeltjes of drieluikjes voorstellingen zijn van de 'Geboorte Christi', veelal 's nachts gesitueerd, ofwel van de 'Aanbidding door de Koningen' of nog van de 'Kruisdood van Christus'.
Deze thema's immers - ook hun uiterst beperkt aantal wijst op een gespecialiseerde serieproduktie - pasten overal, dat wil zeggen in elk klooster, in elke kapel, in elke patriciërswoning, zodat de schilders gemakkelijk kopers vonden voor hun afgewerkte stukjes in voorraad. Zij lieten bovendien toe de hoger genoemde zin voor het grillige - bijvoorbeeld de kribbe in een met het wonderlijkste licht gevulde grot of stalruïne - of voor het exotische - de koningen uit het fabuleuze Oosten - bot te vieren.