Het drieluik met de 'Verheerlijking van het Kruismysterie' behoort tot de belangrijkste kunstwerken van de kathedraal en is op iconografisch gebied een unicum.
Oorspronkelijk prijkte het in een kapel van de kooromgang, die in 1462 door Laurens de Maech en diens echtgenote Louisa van Hoven werd gesticht. Op de buitenluiken van de triptiek zijn de HH. Laurentius en Lodewijk, schutspatronen van beide stichters, afgebeeld. Uit dat alles meent men te mogen besluiten, dat het schilderij door De Maech werd besteld tussen 1462 en 1469, datum waarop hij overleed.
Bij het drieluik hoorde oorspronkelijk nog een predella die, zo wordt terecht verondersteld, mag geïdentificeerd worden met een stuk uit het museum te Gent voorstellende de 'Inname van Jeruzalem door Titus'. Er wordt wel eens beweerd, dat de predella van latere datum is en misschien omstreeks 1558 werd gekopiëerd naar een bestaand werk.
De meningen omtrent het auteurschap van het drieluik waren verdeeld.
Doch sinds 1915-1916 wordt nagenoeg algemeen aanvaard dat het door Justus van Gent, alias Joos van Wassenhove werd geschilderd.
Ook de predella of het onderstuk van het drieluik, werd aan talrijke meesters toegeschreven. Dat stuk is echter minder fijn afgewerkt omwille van de ondergeschikte rol die het moest vervullen en de bescheiden plaats die het had op het altaar. De val van Jeruzalem en de gruwelijkheden die daarmede gepaard gingen, worden er op zeer anekdotische wijze uitgebeeld in een veeleer sombere, apocalyptische atmosfeer.
Het centrale paneel van het drieluik verbeeldt de 'Kruisdood van Christus'. Beide zijluiken vormen compositorisch één geheel met de hoofdvoorstelling zoals onder meer duidelijk blijkt uit het landschap dat van uit het middenpaneel gewoon doorloopt op de deuren. Wat de voorstelling betreft is er ook een eenheid. Rechts en links zijn immers voorafbeeldingen (typologieën) van de Verlossing door het kruis voorgesteld: namelijk 'Het wonder van de koperen slang' en 'Het wonder van Mara'.
Stylistisch is het schilderij geenszins een baanbrekend werk. De manier waarop het landschap wordt weergegeven en de ruimte wordt gesuggereerd, herinnert nog duidelijk aan de werkwijze van Jan van Eyck. Hoewel de schilder motieven aan andere meesters ontleende, wist hij toch een sierlijke compositie te scheppen. De gezichten van zijn figuren zijn fijn uitgewerkt. Fijn en bevallig is ook het koloriet. En in de plooien van de rijk gedrapeerde mantels van zijn figuren tovert hij lichte schaduwen. Bijna alle personages wijzen erop, dat de schilder zeer op mode en weelde was gesteld.