Zijn levensloop is even rustig en bescheiden geweest als zijn kunst. In 1627 werd Siberechts te Antwerpen geboren, als zoon van een beeldhouwer. Na zijn opleiding tot schilder te hebben voltooid, werd hij in 1648 als meester in de gildeboeken opgetekend. Van dat ogenblik af nam zijn bedrijvigheid als zelfstandig kunstenaar een aanvang. Vier jaar later trad hij in het huwelijk. Tot omstreeks 1672 bleef hij met zijn gezin in de Scheldestad wonen. Maar kort daarna treffen wij hem in Engeland aan, waar hij nog meer dan dertig jaar zou verblijven. De reden van zijn vertrek is niet precies bekend. Maar, hij is zeker niet de enige geweest die in zijn tijd naar het buitenland uitweek. De grote faam die de Vlaamse kunst in het buitenland genoot kon overal in Europa als een aanbeveling worden beschouwd voor kunstenaars uit onze gewesten, die elders hun kansen op een beter bestaan wilden beproeven. Siberechts zou zijn vaderstad niet meer terugzien; hij overleed te Londen, vermoedelijk in 1703.
Siberechts schijnt wel tot die categorie van kunstenaars te moeten worden gerekend, die zich eerst geleidelijk een persoonlijke stijl hebben eigen gemaakt. De niet zeer talrijke vroege landschappen die van hem bekend zijn getuigen inderdaad niet van een opvallende oorspronkelijkheid. Het zijn Italiaanse tafereeltjes enigszins in de trant van Nicolaas Berchem, Jan Both en Carel Dujardin, Hollandse schilders die in Rome hadden vertoefd, maar die ook na hun terugkeer steeds opnieuw gladgeschilderde, idyllische zuiderse landschappen-met-figuren schilderden, die toen zeer in trek waren.
Eerst omstreeks 1660 treedt een kentering op. In plaats van min of meer verzonnen Italiaans-aandoende landschapjes, schildert hij thans Vlaamse taferelen, die wij in de omgeving van Antwerpen, nu eens in de Kempen, dan weer in de Polderstreek, zouden kunnen situeren. Zijn kunst getuigt nu van een rustige waarneming van het landleven, maar tegelijk van een dromerige beschouwing van het geobserveerde. Achter het schijnbaar koele realisme van de uitbeelding schuilt een ietwat verholen poezie, die de bijzondere bekoorlijkheid van zijn kunst uitmaakt. In de jaren van vruchtbare bedrijvigheid die nu volgen,- nl de periode 1661-1674,- schilderde Siberechts ook 'Het Boerenerf', dat zich in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten te Brussel bevindt.
De voorstelling van dat schilderij is vrij eenvoudig. Het lijkt alsof de toeschouwer ongemerkt de bewoners van een hoeve bij hun dagelijkse bezigheden gadeslaat. Op het erf van de arme boerenhoeve, die tegelijk woning en stal is, zijn drie pronte boerinnen aan het werk. Hun kledij is landelijk, maar kleurig. De middelste die een mand tegen de heup houdt, is even blijven stilstaan. Ietwat dromerig kijkt ze voor zich uit, terwijl ze luistert naar wat de anderen zeggen. Rechts van haar luist een moeder haar kindje, een bezigheid die toen wel erg nodig moet zijn geweest, want hoe dikwijls werd ze niet door Vlaamse en Hollandse meesters uit de 17e eeuw uitgebeeld ! Een derde vrouw, die met de rug naar ons toegekeerd is, zit geknield bij haar werk. Ze kijkt naar de stalknecht, die voorovergebogen en met langzaam herhaald gebaar de mest op de kar schept. Achter hem draagt een meid een bussel stro naar de stal. Intussen komt uit de tweede stal rechts een ietwat hoekig en houterig figuurtje, een herdersjongetje te voorschijn, gevolgd door een kudde schapen, die hem met korte trippelpasjes achterna huppelen. Wij kunnen vermoeden dat zij zich begeven in de richting van het geopende poortje links en van de landweg, waarlangs ze een weide zullen bereiken, ergens in het weidse landschap, dat zich links van de hoeve uitstrekt.
Op het eerste gezicht zou dit schilderij als een momentopname, een 'snapshot' van een landelijk hoekje kunnen worden beschouwd. De plaats die de figuren innemen, hun houdingen en gebaren tijdens het werk lijken ons toevallig te zijn. En toch, bij nader toekijken stellen wij vast dat het tafereel volgens een voorzeker eenvoudig, maar niettemin bedachtzaam opgebouwd compositieschema is uitgewerkt, waarin aan ieder detail een eigen plaats werd toegewezen in functie van het geheel.
Vooreerst is het duidelijk dat de groep van de drie vrouwen in het midden in een driehoek is opgesteld en samengehouden. Die groep vangt als het ware de vluchtlijnen op die van links naar het voorplan schieten. Een van die lijnen tekent zich bijzonder duidelijk af. Ze vertrekt van een punt links aan de rand van het schilderij, ongeveer in het midden, loopt door langs de onderste plank van het geopend poortje en langs de trekbomen van de kar, om dan in dezelfde richting uit te lopen aan de voet van de geknielde vrouw. Een tweede, minder krachtige diagonaal vertrekt van dezelfde voet, en loopt naar rechts door, langs de rok van het geluisde kind en de schoeisels van het herdersjongetje. Alhoewel hiermede geenszins parallel, ondersteunen de schaduwpartijen op het voorplan die twee compositielijnen. Anderzijds wordt de krachtige horizontale lijn, die de horizont met de onderste rand van het dak verbindt, doorbroken door de ritmische herhaling van de verticalen : de opstaande lijnen o.m. van de grote staldeur rechts, van het vakwerk van de hoeve in het midden en van het poortje links. En ook houding en gebaren van de personages zijn op elkander afgestemd.
Ook hier in dit schilderij, dat schijnbaar zo direct bij de werkelijkheid aansluit, kunnen wij vaststellen dat kunst een aangelegenheid is van kiezen en ordenen, van scheppen van harmonische samenhang. Zoals dat gewoonlijk het geval is in de werken van Siberechts, is de achtergrond nogal somber en dof van kleur, en samengesteld uit donkere groenen, die soms naar blauw overgaan, en diep-bruinachtige tonen, die slechts hier en daar opgehelderd worden door vluchtige schakeringen van zilvergrijs.
Op die donkere partijen worden dan, verspreid over het schilderij, de levendige kleuren van de kledij van de personages aangebracht. Dat krachtige rood, blauw, mauve en geel contrasteert ongetwijfeld met de achtergrond, maar tegelijk wordt de intensiteit ervan getemperd door de overwegend koele en doffe tonaliteiten waarin zij zijn opgenomen en waardoor zij zijn omgeven. Werkelijk niets breekt de gelijkmatigheid van het geheel.