De Koninklijke Bibliotheek van België, M – Museum Leuven, de Fondation Custodia – Collection Frits Lugt en Illuminare - Studiecentrum voor Middeleeuwse Kunst (KU Leuven) sloegen de handen in elkaar voor een tentoonstelling rond de prentuitgever Hieronymus Cock (1518-1570). Joris van Grieken (Koninklijke Bibliotheek van België), een van de curatoren van de tentoonstelling, vertelt waarom Cock een spilfiguur was in het artistieke leven van het midden van de zestiende eeuw.
Hieronymus Cock - Uitgever van prenten
JvG: Over het leven van Cock is niet veel bekend. Hij was de zoon van de schilder Jan Wellens de Cock (ca. 1480-1521?) en broer van de landschapsschilder Matthijs Cock (ca. 1503 – vóór 20 maart 1547). Rond 1540 krijgen de ets- en graveerkunst definitief voet aan de grond in Antwerpen. Voorgangers van Cock zijn op dat moment aan het experimenteren, maar de commerciële organisatie van het vak staat nog niet op punt. Cock brengt daar verandering in. Zijn achtergrond als schilder heeft als gevolg dat hij een goed oog heeft voor wat nieuw is op artistiek vlak en weet wat aanslaat bij het publiek. In iets meer dan twintig jaar ontpopt de schilder Cock zich tot de succesvolste prentuitgever van zijn tijd. In 1570 sterft hij. Zijn echtgenote Volxcken Diericx zet de zaak nog dertig jaar met succes verder.
Wat weten we over zijn merites als schilder?
JvG: Weinig. Volgens Karel van Mander stopte Cock op een bepaald moment met schilderen en begon te handelen in waterverfdoeken en prenten. Er zijn geen schilderijen bekend die aan hem kunnen worden toegeschreven. Zijn werk als tekenaar en vooral als etser kennen we beter. Hij gaf in 1551 een reeks met Romeinse ruïnes uit die hij zelf etste en waarvan ook enkele bewaarde voortekeningen aan hem kunnen worden toegeschreven.
Cock leidde in Antwerpen de prentuitgeverij In De Vier Winden. Hoeveel mensen had hij in dienst?
JvG: Het probleem is dat we enkel indirecte informatie over de praktische organisatie hebben. Het bedrijfsarchief en alle correspondentie is verloren gegaan. Voor zover we kunnen zien, had Cock niet meer dan het gebruikelijke huispersoneel in dienst. Kunstenaars en graveurs werkten freelance. Cock haalde in 1550 Giorgio Ghisi (1520/24-1582), de beste graveur van zijn tijd, naar Antwerpen. Hij vervaardigde zes grote prenten voor Cock. Aan zo’n prent kon een graveur een jaar lang werken. Voor veel kunstenaars en graveurs is hun carrière pas met Cock echt van start gegaan. Graveurs als Pieter van der Heyden of Jan en Lucas van Doetecum werkten zeker in het begin haast uitsluitend voor hem. Cornelis Cort, een van de belangrijkste graveurs uit de zestiende eeuw, werkte vanuit Haarlem voor Cock voor hij in 1565 naar Italië trok.
Bestaat het pand nog?
JvG: Het eerste pand dat hij betrok, lag op de hoek van de Katelijnevest en de Lange Nieuwstraat in Antwerpen. Of het huidige gebouw – een apotheek – nog een zestiende-eeuwse kern heeft, is me niet duidelijk. Hiervan bestaat wel een geïdealiseerd gezicht. (Joannes en Lucas van Doetecum naar Hans Vredeman de Vries, Imaginair gezicht op een straat met het huis In de Wier Winden, uit de reeks Scenographiae sive perspectivae, 1560) Cock staat in de deuropening van zijn winkel en zijn vrouw poseert achter de toonbank. Later verhuisde het echtpaar naar het Tapissierspand aan de huidige Bourlaschouwburg. Dit pand was al sterk verbouwd maar werd pas in de jaren 1940 afgebroken.
Wie waren zijn klanten?
JvG: Ook al werd Cock een koopman, toch bleef hij zich als een schilder profileren. Wat hij verkoopt, is ontworpen door schilders en is vaak bedoeld voor schilders. Zijn cliënteel bestaat hoofdzakelijk uit mensen die geïnteresseerd zijn in de beeldende kunsten. Dat kan puur professioneel zijn: schilders die inspiratie willen opdoen. Of puur uit interesse van een geleerd publiek. De markt was natuurlijk veel groter dan Antwerpen. De internationale handel werd door een netwerk van agenten geregeld. Er waren bijvoorbeeld handelaars met werk van Cock op de Frankfurter Buchmesse aanwezig. In een tijdspanne van ongeveer een jaar konden zijn prenten zowat overal in Europa aangetroffen worden. Ook Christoffel Plantijn (ca. 1520-1589) kocht regelmatig grote kavels prenten en kaarten van Cock om ze te verkopen aan boekhandelaren in heel Europa. Prenten van Cock kwamen zowel aan de wand van simpele burgerwoningen als in de bibliotheken van paleizen terecht. Eigenlijk werd hij enkel door Romeinse prentuitgevers als Antonio Lafreri geëvenaard.
Kocht men prenten als een soort van surrogaatschilderijen?
JvG: Zeker. Men liet ook prenten inkleuren om dan ingelijst aan de wand te hangen. Er zijn weinig prenten in die vorm tot ons gekomen want na verloop van tijd ging de kwaliteit van die opgehangen prenten achteruit. Papier is kwetsbaar en de smaak veranderde snel. Een aantal van de monumentale prenten in de tentoonstelling zijn heel zeldzaam geworden en dragen ook duidelijk gebruikssporen. Cock gaf ook grote wandkaarten uit die op linnen werden gekleefd en opgehangen aan de muur. Van die productie is bijna niks bewaard gebleven.
Over de relatie tussen Cock en Bruegel is waarschijnlijk niets geweten?
JvG: Daar hebben we inderdaad het raden naar. Meer dan zestig bladen ontwierp Bruegel voor Cock. En ook de ontwerptekeningen zijn goeddeels bewaard. Die bleven hoogstwaarschijnlijk niet bij de uitgever of de graveur maar keerden terug naar de kunstenaar. Ze moeten elkaar goed hebben gekend. Alles wijst er wel op dat het de uitgever was die het initiatief nam. Cock bepaalde wat er in druk zou gaan, hij kende immers de markt. Hij was het wellicht die Bruegel heeft aangezet om te gaan werken in de stijl van de immens populaire Jheronimus Bosch. Een prent moest renderen en dat was zeker geen evidentie. Cock kreeg in 1548 voor het eerst een octrooi om te mogen drukken. In datzelfde jaar geeft hij een reeks met ornamentontwerpen naar Cornelis Floris (1514-1575) uit. Twee jaar later is Ghisi in Antwerpen en speelt Cock al in de eerste divisie, om het zo uit te drukken.
Een zeer steile opgang dus.
JvG: Zeker, maar waarschijnlijk was Cock gestart met het opkopen van koperen platen van andere uitgevers en had hij al een startkapitaal. Maar nog belangrijker was het mecenaat van Antoine Perrenot de Granvelle (1517-1586). Hij was de eerste minister van Karel V, bisschop van Arras en werd later ook kardinaal. De man had al op jonge leeftijd contact met Titiaan (1485/90-1576) en met graveurs als Enea Vico (1523-1567) en Gianbattista Scultori. Men neemt aan dat Scultori de leermeester van Ghisi was en waarschijnlijk kwam het contact tussen Ghisi en Cock via Granvelle tot stand. Cock had de mogelijkheid om Granvelles internationale netwerk van kunstenaars aan te boren. Een monumentaal werk als de fries met de Thermen van Diocletianus is ondenkbaar zonder mecenas. Het is de allereerste gepubliceerde reconstructie van een Romeins bouwwerk.
Zijn connecties lezen als een ‘wie is wie’ van de zestiende-eeuwse artistieke beau monde.
JvG: Zijn netwerk is inderdaad enorm. Zelfs Giorgio Vasari vermeldt hem in 1568 in de tweede uitgave van Le Vite. Maar Cock geeft ook prenten uit van Italiaanse kunstenaars die hij nooit ontmoet heeft. Mensen als Andrea del Sarto, Bronzino en zeker Rafaël die al in 1520 was gestorven. Kunstenaars uit de Nederlanden van zijn generatie heeft hij wel zeker gekend: Hans Vredeman de Vries (1527-1607), Lambert Lombard (1505/06-1566), Maarten van Heemskerck, de humanist Dominicus Lampsonius (1532-1599). Frans en Cornelis Floris waren zo goed als buren en waarschijnlijk had hij met hen, maar ook met Vredeman de Vries, haast dagelijks contact.
Het blijkt dat Cock op goedkopere devotiegrafiek de naam van zijn uitgeverij niet vermeldde.
JvG: Cock was een fiere rederijker die zijn naam in rebussen of motto’s verwerkte. Het Sint-Lucasgilde en de rederijkerskamer De Violieren waren sterk met elkaar verbonden. Deze schilders wilden het beroep van kunstenaar opwaarderen en onderstreepten de intellectuele facetten en minder het traditionele handwerkkarakter. Cock wilde daarmee uitpakken en vermeldde de naam van de uitgeverij niet altijd op werk dat van lager artistiek of technisch niveau was. Maar de verkoop van dit soort prenten was noodzakelijk want het bracht geld op. Het vergde ongeveer 300 afdrukken vooraleer een investering in een ietwat prestigieuze prent was terugbetaald.
Hieronymus Cock wilde ook al eens censuur plegen.
JvG: Daar bestaat een heel mooi voorbeeld van. Op de voortekening van de Luxuria of wellust uit de reeks de Hoofdzonden van Pieter (I) Bruegel worden zondaars in een soort helse omgeving in de trant van Bosch voorgesteld. Een van de ontuchtigen die door monsters wordt gestraft, draagt een mijter. Die mijter is op de gravure veranderd in een hoed, ongetwijfeld uit vrees voor de inquisitie.
Tentoonstelling
Hieronymus Cock. De renaissance in prent - Van 14 maart tot 9 juni 2013 - Open: van vrijdag t.e.m. dinsdag van 11 tot 18 uur (donderdag tot 22 uur) - Gesloten: woensdag - M - Museum Leuven, Leopold Vanderkelenstraat 28-3000 Leuven - Tel. 016 27 29 29. De tentoonstelling loopt van 18 september tot 15 december 2013 in het Institut Néerlandais in Parijs