In de periode dat de Brabantse gotiek tussen de 14e en de 16e eeuw tot volle bloei kwam, worden geleidelijk aan ook meer gegevens bekend over de bouwmeesters die deze merkwaardige monumenten verwezenlijkt hebben. Geen enkel tijdstip in onze nationale bouwgeschiedenis kan bogen op een zo rijk gevuld register van klinkende kunstenaarsnamen die ook buiten onze landsgrenzen deze karakteristieke bouwstijl hebben verspreid. De beginfase wordt evenwel gekenmerkt door een duidelijke aanwezigheid van bouwmeesters uit het naburige Frankrijk, het stamland van de gotische bouwkunst: zo kennen we de namen van Pierre de Savoye, die de koorpartij van de St.-Sulpitius te Diest in 1321 ontwierp, van Jacob Piccart die de bouwleiding van het koor van de O.-L.-Vrouwekerk te Aarschot in 1337 op zich nam en tenslotte ook van Jehan d'Oisy (- 1377) een bouwmeester uit de streek van Valenciennes, die ongetwijfeld een zo belangrijke figuur geweest is, dat men hem wel eens als de grondlegger van de Brabantse gotiek beschouwd heeft. Uit de vele documenten in verband met zijn leven en werk, kan men een deel van zijn rijkgevulde loopbaan reconstrueren. Waarschijnlijk werd hij opgeleid in een van de Noordfranse bouwloodsen, waar hij zijn kennis van het bouwvak opdeed.
Omstreeks 1341 wordt hij reeds in Mechelen gesignaleerd, waar hij zich ook mettertijd vestigde en een belangrijke rol zou hebben gespeeld bij de heropbouw van de St.-Romboutskathedraal. Tegelijkertijd was hij ook in dienst van de graaf van Henegouwen, zodat we Jehan d'Oisy weldra leren kennen als een rondreizende architect te paard, die voortdurend grote delen van het land in het zadel doorkruiste om toezicht te houden op bouwwerven of om raad te geven bij ingewikkelde technische problemen.
Zo zien we hem reizen vanuit Mechelen naar Brussel, verder naar het Zuiden, naar Bergen, Escaudœuvres, Ath... dan weer naar zijn geboortestreek Valenciennes, Cambrai enz. Het best bekend is evenwel zijn rol als bouwleider van de O.-L.-Vrouw-ten-Poel te Tienen, waar hij tussen 1358 en 1375 in de rekeningen vermeld staat als 'magister Johannis de Osy'. Algemeen wordt aangenomen dat onder zijn leiding twee belangrijke gedeelten verwezenlijkt werden: de prachtige serene koorpartij en de uitzonderlijk rijke westingang met het drieledige portaal, geïnspireerd op de Franse klassieke beeldportalen maar in een vrij persoonlijke interpretatie. Het ligt voor de hand dat deze bekwame man een grote rol gespeeld zal hebben in de verspreiding van de gotische stijlopvattingen en de uitwisseling van bouwtechnische kennis. De bouwloods van Tienen kan trouwens beschouwd worden als een soort opleidingscentrum voor tal van bouwmeesters en steenhouwers die van hieruit hun weg in de bouwwereld zouden banen.
Zeer tekenend voor de invloed van de Tiense bouwloods, is de evolutie in de loopbaan van de broers Jacob en Hendrik van Tienen, afkomstig uit het aan steengroeven rijke Gobertange. Jehan d'Oisy was bij hen terecht gekomen voor de bestelling van de mooie grijs-witte kalkzandsteen o.m. gebruikt voor de uitvoering van het portaal. Beide broers worden weldra opgenomen in de Tiense loods waar ze het fijne sculpteerwerk aan kraagstenen en baldakijnen kapten. Jacob van Tienen neemt sinds 1362 de dagelijkse leiding van de werf op zich, en een tiental jaren later zal hij ook de verdere bouw van de kerk als bouwmeester leiden.
Ondertussen had Jacob reeds een stevige faam opgebouwd en kwam men hem halen vanuit Brussel om hem daar de bouw van de twee belangrijkste monumenten toe te vertrouwen: de St.-Goedele en het stadhuis. Indien zijn persoonlijke opvattingen in de St.-Goedele minder aan bod konden komen, gezien hij belast werd met de voortzetting van een reeds vrij ver gevorderde bouw, komt zijn originaliteit vooral tot uiting bij de bouw van de linkervleugel van het stadhuis. De rijke sculpturale versieringen van het twee verdiepingen hoge gebouw en de toepassing van een galerij met wandelterras achter een balustrade, maken wel duidelijk dat Jacob van Tienen sterk beïnvloed was door zijn leermeester Jehan d'Oisy.
Tegelijkertijd was 'meester Jacob van Sint Goedelen' zoals hij toen genoemd werd, ook actief in Antwerpen, waar hij tussen 1396 en 1403 werken leidde aan het koor van de O.-L.-Vrouwekerk. Zo zien we hoe deze eenvoudige steenleverancier en steenkapper uit de Tiense loods evolueerde tot een der belangrijkste bouwmeesters, die zijn activiteiten verdeelde over niet minder dan vier grote bouwwerven tijdens de 2e helft van de 14e eeuw.
Zijn broer, Hendrik van Tienen, bracht het eveneens tot bouwmeester en was vooral werkzaam aan de St.-Sulpitiuskerk te Diest. In een merkwaardig archiefstuk, plechtig betiteld als de'Promissio Henrici de Thenis', krijgen we iets meer te lezen over de persoonlijkheid van meester Hendrik. Hij wordt op de vingers getikt door de kerkmeesters, omdat hij met het ontwerp van de St.-Sulpitiuskerk op zak, de stad verlaten had en het had getoond aan anderen. Ook werd hem verboden nog ander werk te aanvaarden, daar hij nagelaten had de steenhouwersgezellen instructies te geven omtrent hun werk tijdens zijn afwezigheid. Dat deze Hendrik zeker geen brave Hendrik was, blijkt uit de belofte die hij moest afleggen niemand te slaan en te kwetsen, of een nieuwe meester lastig te vallen.
Men kan zich afvragen waar meester Hendrik naartoe gereisd was met het plan van St.-Sulpitius. Met recht wordt verondersteld dat hij naar 's-Hertogenbosch getrokken was, waar een andere Brabander Willem van Kessel de bouw leidde van de grootscheepse St.-Janskerk. Wat er ook van zij, de stijlverwantschap tussen beide kerken is in elk geval opvallend.
De lijn van de grote Brabantse bouwmeesters kan nu doorgetrokken worden naar Sulpitius van Vorst (1375-1439) die zowel in Diest als in Tienen de opvolger werd van de broers Jacob en Hendrik. Vrij waarschijnlijk werd hij opgeleid te Diest in de bouwloods van de St.-Sulpitiuskerk, die hij later zou helpen afwerken. Ook in Tienen legde hij de laatste hand aan de toren en het St.-Annakoor van de O.-L.-Vrouwekerk, beide nog ontworpen door Jacob van Tienen. Maar zijn meesterwerk vindt men in een andere Brabantse stad, met name Leuven, waar Sulpitius de bouw leidde van een der meesterwerken van de Brabantse gotiek: de St.-Pieterskerk.
Tot zijn dood, in 1439, was hij de bouwmeester van het uitzonderlijk gave koorgedeelte dat met zijn zeven straalkapellen-ordonnantie op het Mechelse prototype geïnspireerd was. Zijn veelzijdigheid komt verder ook tot uiting bij zijn aanstelling als Leuvense stadsbouwmeester. In deze functie voert hij typische ingenieurswerken uit, zoals de bouw van versterkingen en bruggen. In diezelfde functie ontwierp Sulpitius in 1438 plannen voor een nieuw stadhuis en paste hij de lakenhalle aan als universiteitsgebouw.
Een merkwaardige bouwmeestersfiguur was ook Jan van Ruisbroek (- 1485), alias Van den Berghe, die vooral beroemd werd als torenbouwer. Hij bouwde niet alleen de magistrale Brusselse stadhuistoren, maar voorzag ook de Leuvense St.-Geertrui van een mooi opengewerkte torenspits en was tevens betrokken bij de bouw van de dubbeltorenpartij van St.-Goedele te Brussel. Hij kan terecht, samen met Peter Appelmans (1454-1470), die de torenpartij van de Antwerpse kathedraal ontwierp, de baanbreker als torenbouwer voor de Keldermans-generatie genoemd worden.
De rode draad van de grote bouwmeesterstraditie wordt in Leuven doorgetrokken naar Jan II Keldermans (ca. 1375-1445), die het werk overnam van de overleden Sulpitius van Vorst. Deze Jan II kan worden beschouwd als een der eersten in de rij van het roemrijke bouwmeestersgeslacht Keldermans van Mansdale, dat uit Brussel stamde, maar zich later vooral in Mechelen en Antwerpen zou vestigen. We treffen Jan II eerst aan in Lier in 1424, waar hij aan het schip van de St.-Gummaruskerk, die reeds begonnen was door de Mechelaar Hendrik Mijs utten Ancker, verder bouwde. Hoewel de Lierse kerk zijn voornaamste opdracht zou blijven, vinden we Jan II herhaaldelijk in Mechelen en Leuven en zelfs in Leiden, waar hij mogelijk werkzaam was aan de St.-Pieterskerk.
Te Leuven wordt hij opgevolgd door een andere klinkende naam: Mattheus de Layens (-1483), een bouwmeester die net als veel van zijn voorgangers in Tienen zijn bouwleiderschap had uitgeoefend. Men veronderstelt dat hij eerst opgeleid werd bij Sulpitius van Vorst te Leuven, dat hij nadien vanuit Tienen in 1445 terugkwam naar Leuven, en daar zijn grootste roem verwierf met de bouw van het Leuvense stadhuis. Onder de vele werken die hem toegeschreven worden, behoort o.m. het verloren gegane Tafel Rond en het bewaard gebleven sacramentshuis in de St.-Pieterskerk. Ongetwijfeld hebben dergelijke, als miniatuurtorens gebouwde sacramentshuizen, een grote invloed gehad op de ontwerpen van de magistrale kerktorens.
De zoon van Jan II, Andries Keldermans (- 1488), volgde zijn vader op, niet alleen in Lier, maar ook als stadsbouwmeester van Mechelen. Hij wordt genoemd als een der mogelijke ontwerpers van de indrukwekkende St.-Romboutstoren. Ook in Nederland was hij betrokken bij de constructie van de zeer gelijkende St.-Lievensmonster te Zierikzee, en is hij de vermoedelijke ontwerper van de St.-Laurenskerk te Alkmaar. Het wordt trouwens meer en meer duidelijk dat de Keldermansen graag geziene gasten waren bij onze noorderburen wat de Brabantse invloed op de architecturale verwezenlijkingen in dat land verklaart.
Door één der zonen van Andries, Anthonis I Keldermans (ca. 1440-1512), die zijn vader te Mechelen opvolgde, werden zowel het stadhuis van Middelburg en de kerk van Vere, als de St.-Bavo te Haarlem ontworpen en/of gebouwd. Deze Anthonis bracht het tot bouwmeester van Filips de Schone in Brabant. Zijn twee zonen, Anthonis II (-1515) en Rombout II, zetten op hun beurt de roemrijke traditie verder. Vooral laatstgenoemde zou de hoogste eer te beurt vallen door zijn benoeming als keizerlijk bouwmeester, waardoor hij in de adelstand verheven werd.
Zijn ontzagwekkend drukke loopbaan leidde hem o.m. naar Bergen-op-Zoom voor de afwerking van het Markiezenhof, naar Middelburg, waar hij de vleeshal bouwde, naar Mechelen waar hij belast werd met de bouw van het paleis voor Margaretha van Oostenrijk en de voltooiing van het hof van Busleyden, enz. In 1521 zou Rombout II zich in Antwerpen vestigen, waar hij het huis De Ram op de Steenhouwersvest bewoonde. Daar kende hij een ongemeen vruchtbare samenwerking met Dominicus de Waghemakere, zoon van Herman de Waghemakere de Oude (ca. 1430-1503), die op zijn beurt zijn roem te danken heeft aan het schilderachtige vleeshuis en zijn ontwerp van de grootse St.-Jacobskerk. Vader en zoon De Waghemakere hadden beiden hun hoofdopdracht in de Antwerpse kathedraalloods en het is mogelijk dat Rombout II en Dominicus elkaar daar gevonden hebben.
Onder de talrijke opdrachten die ze samen uitvoerden, zijn in de eerste plaats het Gentse stadhuis te vermelden, dat slechts gedeeltelijk uitgevoerd werd, het kasteel van A. de Lalaing te Hoogstraten, de Nieuwe Beurs en het Steen, de torenspits van de kathedraal te Antwerpen enz. Uit die tijd, het begin van de 16e eeuw, zijn een aantal merkwaardige ontwerpen bewaard gebleven, die ons een idee geven van de ontwerpwerkzaamheid van deze bouwmeesters. Zo zijn de twee geveltekeningen van het Gentse stadhuis en van het paleis van de Grote Raad te Mechelen in hun originele staat bewaard gebleven. Andere ontwerpen, o.m. van de St.-Romboutstoren, van de toren van Zierikzee en van de St.-Waltrudis te Bergen, zijn enkel in de vorm van een kopie tot ons gekomen. Deze ontwerpen zijn fijne pentekeningen uitgevoerd op perkament, waarin de weelderige laat-gotische vormentaal in al zijn verscheidenheid haarfijn kan worden ontleed.
De late fase van de Brabantse gotiek wordt nog vertegenwoordigd door Hendrik van Pede, die samen met Laureins Keldermans (- 1534), een neef van Rombout II, en Lodewijk van Boghem (ca. 1470-1540), aan het hof van Nassau te Brussel werkzaam waren. Dit vriendentrio was blijkbaar goed vertrouwd met de Brusselse kroegjes, want de graaf van Nassau diende wel eens tussen te komen om zijn beschermelingen uit de handen van de Amman te houden. Hendrik van Pede is vooral beroemd geworden door zijn ontwerp en bouw van het verfijnde Oudenaardse stadhuis, maar uiteindelijk was het Lodewijk van Boghem die de Brabantse gotiek naar het verre Bourgondië heeft uitgedragen. In 1520 werd hem door Margaretha van Oostenrijk een grootse opdracht toevertrouwd: de verwezenlijking van de kerk van Brou te Bourg-en-Bresse, waarin de grafmonumenten van de opdrachtgeefster en haar echtgenoot, Philibert de Savoye, dienden geplaatst te worden. Voor deze ere-opdracht koos hij resoluut voor de stijl van zijn geboortestreek: de Brabants-gotische. De bouwmeesters hadden toen nog niets van hun ongelooflijke scheppingskracht verloren.