De bedoeling van deze aflevering is een degelijke informatie te brengen over een belangrijk maar minder goed gekend begrip in de architectuurgeschiedenis van onze gewesten: de Brabantse gotiek.

Het geheel wordt gebracht in de vorm van een drieluik met een ruim geïllustreerd middenpaneel, waarin kunstfotograaf F. Tas een nieuwe visuele prikkeling zal brengen - na de vervlakking door de stereotiepe kalenderprent - waardoor wij deze grootse monumenten opnieuw 'anders' zullen zien, en beter begrijpen, bewonderen en beleven.

In een eerste zijluik wordt een algemene achtergrond geschetst van het toenmalig hertogdom Brabant en de ontwikkeling van de stedebouwkundige en architecturale context.

In het tweede luik wordt aandacht gevraagd voor de interessante stijlontwikkeling en de talrijke bekende bouwmeesters en anonieme bouwvakkers die deze belangrijke realisaties hebben mogelijk gemaakt.

Hertogdom Brabant: algemene historische achtergrond Territoriale evolutie

Het gebied ontstond uit de strijd tussen Oost- en West-Frankenland, waaruit o.m. Lambrecht I, graaf van Leuven (1003-1015) voordeel wist te halen om een soort van bufferzone tussen beide te vestigen; aan één van zijn opvolgers, Godfried I, werd in 1106 de vrij inhoudsloze titel van 'Hertog van Neder-Lotharingen' toegekend, meestal gevoerd als 'Hertog van Brabant'.

Omtrent die tijd bestond het gebied uit de ruime driehoek rondom de centra Leuven, Brussel en Tienen. Dank zij een handige huwelijkspolitiek, opeenvolgende veroveringen enz. groeide het hertogdom Brabant-Limburg in de volgende twee eeuwen uit tot een uitgestrekte regio gaande van Gembloers en Villers-la-Ville met belangrijke abdijen in het Zuiden, tot ver boven Bergen-op-Zoom, Breda en 's Hertogenbosch in het Noorden; de westelijke grens liep nagenoeg parallel met de Dender (ter hoogte van Gaasbeek), via de Rupelmonding en de Schelde (Antwerpen); de oostelijke begrenzing liep voorbij de Gete tot Diest, langs de Demer naar Aarschot toe, en dan schuin oplopend, richting Eindhoven. In dit homogene gebied restten wel enige Luikse enclaves rondom Mechelen en Heist-op-den-Berg, en een drietal kleinere ten Zuiden van Tienen. Moeilijkheden i.v.m. de opvolging leidden naar de 'Brabantse Successieoorlog' (1356-1357) en brachten Mechelen en Antwerpen tijdelijk in Vlaamse handen; beide werden in de loop van dezelfde eeuw bij Brabant gevoegd. Door een spel van huwelijken en erfenissen werd Brabant als zelfstandig hertogdom opgenomen in het Bourgondische (1430) en later het Habsburgse Rijk (1477). Het noordelijk deel werd afgescheiden na de Vrede van Münster (1648).

Algemene politieke achtergrond

Vanaf het begin van de 11e eeuw voltrok zich in dit gebied de algemene evolutie van landelijke feodaliteit naar een zich meer en meer affirmerende en onafhankelijk opstellende verstedelijking. Hierdoor ontstond een merkwaardige concentratie van grotere en kleinere steden, die op korte tijd, vnl. in de loop van de 12e eeuw, hun stadsrechten wisten af te dwingen: Leuven, Brussel, Antwerpen, Aarschot, Zichem, Diest, Tienen, Nijvel, Turnhout, Breda, Bergen-op-Zoom, 's-Hertogenbosch... alle op ca. 25 km. van elkaar gelegen, vertegenwoordigen vrij goed de toenmalige densiteit van de Lage Landen met een geürbaniseerde bevolking van zowat 50%.

De organisatie van deze groeiende steden werd eerst plaatselijk geregeld en beheerd door het rijke patriciaat. Hun deelneming aan het bestuur van het hele hertogdom werd vanaf het begin van de 14e eeuw bepaald door de uitbouw van een standenstaat; vertegenwoordigers van geestelijkheid, adel en derde stand werden opgenomen in een Raad van veertien leden (vier uit de adel en tien uit de steden), die voortaan eenieders recht zou vrijwaren en medebeslissen over oorlog en vrede (Charter van Kortenberg, 1313, bevestigd en iets verruimd door de Blijde Inkomst, 1356). De Raad zal, met gewijzigde naam en enkele aanpassingen, behouden blijven tot het einde van het Ancien Régime.

Economische en sociale achtergrond

Van de 11e tot het begin van de 14e eeuw nam de landontginning aanzienlijk toe, gelijklopend met een demografische groei op het platteland en in de evoluerende steden. Handel en vnl. lakenindustrie, grotendeels bevoorraad door Engelse stoffen, kenden eerst een geleidelijke en later een ongemene bloei en bespoedigden de verstedelijking. Vanaf het midden van de 14e eeuw echter werd een sterke achteruitgang van de lakennijverheid merkbaar; Engeland had zijn eerste industriële revolutie meegemaakt in de loop van de 13e eeuw, begon zelf zijn grondstoffen op ruime schaal te verwerken en exporteerde de afgewerkte produkten.

Op de internationale markt betekende dit het begin van een sterke concurrentie, waartegen onze kleinere steden niet waren opgewassen. Vlaanderen werd hierdoor het meest getroffen, Brabant in mindere mate, maar voor een aantal kleinere steden, o.m. Tienen, Zoutleeuw enz. werd dit het einde van de economische bloei. Brussel kon pas vanaf 1436 overschakelen naar luxe-artikelen zoals linnen en tapijten en ontplooide zich, mede dank zij de aanwezigheid van het Hof, tot een belangrijk centrum, ook op het artistieke vlak (aanwezigheid van R. van der Weyden (1399-1464), J. van Tienen enz...). Leuven moest zijn achteruitgang vanaf 1425 compenseren door de universiteit, die trouwens een eerste onderkomen vond in een leegstaand deel van de lakenhal. Deze crisissituatie en de overheersing van het patriciaat veroorzaakte ook sociale onrust: spontane stakingen, verdere onlusten en reële opstanden van de werkende klasse, die, zoals te Leuven, leidden tot de bekende en bloedig bestrafte Defenestratie (1378), zorgden voor een klimaat van misnoegen en algemene malaise.

En het pessimisme groeide nog tijdens en na de vernielende ravage van de Zwarte Dood, die zich vnl. in de Lage Landen verspreidde vanaf 1349, desolate angst en onzekerheid achter zich aansleepte en een zekere mentaliteit ontwikkelde van gelatenheid en cynische achteloosheid. Het resultaat over heel Europa was rampzalig, met een enorme demografische terugloop in de steden en op het platteland en de ermee gepaard gaande achteruitgang van landbouw en handel, gevolgd door hongersnoden en bittere armoede; kortom er woekerde een soort van humane en economische ontreddering, zoals die in de geschiedenis opdagen met de regelmaat van een onheilspellende klok.

De kloof tussen arm en rijk werd groter, sociale onlusten konden elk ogenblik oplaaien. Ook tijdens de pralerige eeuw van Bourgondië zal deze sfeer van het einde der middeleeuwen weelderig doorbloeien met al haar scherpe contrasten, dieproerende gebeurtenissen en fel aangevoelde belevenissen, vreugdevolle feesten en hysterische rouwplechtigheden, pralerige, urenlange processies en armtierige bedoeningen, al deze tegenstellingen die zo merkwaardig gedocumenteerd en levendig beschreven worden in J. Huizinga's 'Herfsttij der Middeleeuwen'.

De algemene sfeer in Brabant was blijkbaar iets minder zwartkleurig; voor de opkomende steden als Brussel en Antwerpen kwam er zelfs een eerst geleidelijke maar dan merkwaardige bevolkingsaangroei: tussen de tweede helft van de 14e eeuw tot de tweede helft van de 15e eeuw groeide het aantal inwoners van twintig- tot veertigduizend te Brussel; te Antwerpen verdubbelde het eveneens van tien- tot twintigduizend in de loop van de tweede helft van de 14e eeuw en liep op tot 200.000 in de loop van de 16e eeuw.

Binnen Brabant, met zijn goed georganiseerd net van steden, speelden de grootste om beurten een hoofdrol, die vnl. gekoppeld was aan de vestiging van het Hof der heersende heren; na Leuven genoot het toen nog rustige Brussel dit voordeel, tot het Hof veiligheidshalve naar Mechelen werd overgebracht tijdens het laatste kwart van de 15e eeuw; in het begin van de 16e eeuw zal Mechelen uitgroeien tot het z.g. 'Firenze van het Noorden', als bloeiend centrum van het opkomend humanisme en vernieuwende artistieke strekkingen met Italianiserende inslag.

Na de tijdelijke inzinking in de tweede helft van de 14e eeuw haalde Antwerpen groot voordeel uit het verval van Brugge (einde 15e eeuw) en ontpopte zich tot ca. 1570 (z.g. 'Spaanse Furie', gevolgd door de sluiting van de Schelde, 1585) tot metropool voor de Engelse import, de metaalhandel met de Hoogduitsers, de specerijenhandel met de Portugezen; daarbij werd het meteen een centrum voor het handelskapitalisme met beursverrichtingen en kunsthandel, l.g. gestimuleerd door de aanwezigheid van allerlei kunstenaars, ook Italianiserende, humanisten en intellectuelen, die ook zullen openstaan voor de kritische beschouwingen van de Hervormers en massaal zullen uitwijken tijdens de godsdiensttroebelen.

Maar deze late intrede van de renaissance te lande zal uitsluitend worden gevierd in hoge kringen en op enkele schaarse uitzonderingen na nooit werkelijk doordringen tot de architectuur, juist een gevolg van de stevig vastgeankerde traditie van de Brabants gotische bouwwijze met haar uitgekiende technieken en verzorgde vormentaal.

Stedebouwkundige en architecturale context

De gevestigde steden waren meestal ontstaan langs of op het kruispunt van grote handelswegen (in Brabant vnl. de weg Brugge-Keulen met aansluitende waterwegen als Zenne en Gete), in de buurt van abdijen, burchten, markten en rivieren. Naargelang van de natuurlijke en culturele omstandigheden ontwikkelden ze verschillende nederzettingspatronen en uitbreidingen, meestal teruggaand op de meest voorkomende vormen, zoals het eerder uitzonderlijke schaakbordschema of de meer soepele radio-concentrische aanleg, met mogelijke ruimte voor enige onregelmatigheid.

De aantrekkingskracht van deze vitale punten ('Stadslucht maakt vrij') veroorzaakte een nieuwe bevolkingsconcentratie, die georganiseerd en beveiligd diende te worden. Inspelend op natuurlijke factoren, aanwezigheid van rivieren of andere natuurlijke grenzen, werd de versterking voorlopig aangevuld met palissaden of aarden wallen die, naargelang van de stedelijke groei, werden verlegd en in de 12e-13e eeuw meestal vervangen door zware stadsmuren met torens, weergangen en poorten die de toegang tot de stad controleerden.

Deze versterkte stadswallen vormden een zeer tastbare begrenzing tussen stad en platteland, en concretiseerden a.h.w. de tegenstelling tussen beide gebieden, die anderzijds op elkaar bleven aangewezen en met vitale banden verbonden. Binnen de muren groeide de nederzetting aanvankelijk zeer vlug op planmatige of z.g. organische wijze. Hierbij ontstond een ongewone dichtheid rondom de oudste kernen met bepalende elementen als markten, kerken met omringende kerkhoven, invalswegen enz.

Wanneer de omwallingen zonodig nogmaals dienden verruimd, vnl. in de loop van de 14e-15e eeuw, maar ook nog in de 16e eeuw (Antwerpen), werd hoe langer hoe meer gestreefd naar een regelmatige uitleg met goed ingeplante muurtorens en fraai geordonneerde poorten die het stadssilhouet moesten verrijken.

De Brusselse omwalling uit de tweede helft van de 14e eeuw had een omtrek van acht kilometer en was gemarkeerd door vierenzeventig torens en zeven poorten. Deze latere stadsuitbreidingen waren meestal ruim genomen en omgordden beveiligend de extra muros ontstane parochies en kwartieren, maar eveneens onbebouwde gronden die weldra als tuinen, bleekvelden enz. werden gebruikt. Aan de voet van de omwalling lag aldus een soort van groene zone met semi-agrarische, semi-recreatieve functie, die een nuttig en aangenaam overgangsgebied vormde. Vele steden kenden na deze periode niet de verhoopte gestadige groei, zodat er intra muros voldoende terrein aanwezig was tot de bevolkingsexplosie van de 19e eeuw. In deze periode werden de stadsmuren systematisch afgebroken en vervangen door beboomde promenades, de verkeersringen van heden.

Van deze imposante militaire architectuur is slechts weinig bewaard; Leuven behield evenwel vrij belangrijke delen van zijn eerste 12e-eeuwse ringmuur, o.m. in het z.g. 'Handbogenhof' en het St.-Donatiuspark, Brussel heeft nog sporadische resten van een eerste 13e-eeuwse ringmuur en de in de 1868-70 vernieuwde Hallepoort (1381) behorend tot de tweede omwalling van de tweede helft van de 14e eeuw; van de Mechelse stadsomheining van ca. 1300 bleef de z.g. 'Brusselpoort' met latere bovenbouw, te Bergen-op-Zoom bleef de O.-L.-Vrouwepoort (eerste helft van de 14e eeuw) in stand en te Herentals de z.g. 'Zandpoort' en 'Bovenpoort' (1402).

De stad had niet alleen de algemene organisatie en die van het bij klok geregelde dagelijkse leven naar zich toegehaald, ze had eveneens de ruime cultuurdragende rol van de abdijen overgenomen en voor diverse noden specifieke instellingen opgericht met meestal vermengde functies als godsdienstige, verzorgende, economische en socio-culturele. Deze openbare en andere gebouwen kregen hun plaats in het stadspatroon, dat in zijn geheel afleesbaar was voor de bewoners en bezoekers, en het dagelijkse leven in al zijn hiërarchische complexiteit was begrijpelijk voor eenieder.

In de stedelijke samenleving met opgesplitste werkverdeling had iedereen een welbepaalde plaats, die hij diende waar te maken en meestal te behouden. Gilden, ambachten, broederschappen enz. zorgden voor een uitgestippelde begeleiding van het niet zo duidelijk afgescheiden openbare en privé-leven en bepaalden grotendeels de woonplaats binnen de voor specifieke ambachten voorziene kwartieren of straten. Rudimentaire bouwreglementen bepaalden de indeling der panden, maximale bouwhoogten, overstekken enz. en probeerden het onderhoud en de beveiliging van de openbare gebouwen onder controle te houden.

Maar deze vrij strakke organisatie leidde niet tot fragmentatie omdat elk gebouw met een bepaalde basisfunctie ingebouwde nevenfuncties bezat en behoorde tot een ruimer geheel, een fundamentele, homogeen en coherent bedachte wereldbeschouwing, die trouwens via deze gebouwen ten dele werd veruiterlijkt. Verzorgde, markante constructies moesten aldus meer bezitten dan materiële en esthetische waarden, evenveel belang werd gehecht aan hun teken- en symboolwaarden.

Een stadhuis was niet uitsluitend een administratief oord maar ook een overdekte ontmoetingsplaats... en de kerken waren toen nog niet opgesloten in hun geheimzinnige religieuze stilte maar stonden open voor doorlopende voetgangers die een verkorte weg zochten naar een andere markt of het aanpalende kerkhof, voor de kuierende wandelaars die tijd hadden voor een praatje of de hond uitlieten... scènes uit het leven gegrepen die op belangrijke schilderijen als b.v. de Zeven Sacramenten van R. van der Weyden terloops een plaats krijgen.

Door hun bepalende inplanting, hun imposante volumes met speelse torens fungeerden de grootse burgerlijke en religieuze gebouwen als herkenningspunten binnen en buiten de stad en veruiterlijkten ze prioriteiten binnen een maatschappelijke structuur, evenals de collectieve wil om ze als dusdanig te uiten en te beklemtonen. En het blijft merkwaardig dat ook de achteruitgaande steden gedurende de 14e eeuw e.v. zullen blijven wedijveren en hun typische megalomanie zullen uitleven in een ware bouwwoede die hen jaren - en soms eeuwen lang - zal blijven bezielen om hun grote bouwsels voort te zetten en zo mogelijk te voltooien, zij het dan vaak met horten en stoten.

In het midden en in de tweede helft van de 14e eeuw werden de grondslagen gelegd van Brabants eigen interpretatie van de gotische bouwkunst: een subtiel spel en combinatie van beeldhouwkunst en architectuur, met gevoel voor ruimtewerking, het nastreven van grootse effecten, het spel van licht en schaduw en een ingewikkelde volumebouw noodzakelijk om de eerder sobere en opengewerkte ruimten te realiseren en te onderstutten.

Voor kerken werden grootse plannen opgevat, reusachtige afmetingen uitgelegd die op het eerste gezicht overdreven lijken in verhouding met het aantal gebruikers: maar volgens de toenmalige opvattingen moest het een ruim gebouw zijn met voldoende plaats voor de hele gemeenschap en haar genodigden ter gelegenheid van grote religieuze feesten, met mogelijke processies, opvoeringen van passie- en mysteriespelen in de kerk of in de portalen... en bovendien moest iedere gilde, broederschap enz. over een zijkapel of minstens een altaar kunnen beschikken.

Gotisch bouwen in Brabant

0.-L.-Vrouwekathedraal  te Antwerpen. Van de twee Antwerpse geveltorens werd slechts de noordelijke helemaal afgebouwd. De toren, in 1422  begonnen onder leiding van bouwmeester Peter Appelmans (1454-1470) werd 100 jaar later in 1521 voltooid.

Een van de grootste, de O.-L.-Vrouwekerk te Antwerpen ontvouwde uiteindelijk een plattegrond van 117 m. lang, een schip van 35 m. breed en een kruisbeuk van 65 m., en dit voor een bevolking die bij de aanvang van het werk (1352) ca. 10.000 zielen telde en tot 20.000 reikte tegen het einde van dezelfde eeuw.

In de subtiele uitwerking van de opstanden trachtte men zorgvuldig de geringe hoogte van het schip te corrigeren (maximum 28 m. hoogte te 's-Hertogenbosch en Antwerpen, tegenover 36,5 m. te Chartres, 42 m. te Amiens en 48 m. voor het hoogste koor van Beauvais): de verticaliserende indruk werd beklemtoond door het opnemen van het triforium in de algemene tracering, die ook in de bovenlichten doorliep, of door hetzelfde triforium te herleiden tot een balustrade voor de bovenlichten (Antwerpen).

Deze verslankende effecten werden doorgedreven door het gebruik van verzorgd geprofileerde schalken en bundelpijlers die zonder enige onderbreking doorliepen tot in de ribben der versierde kruisribgewelven met gehistorieerde sluitstenen ('s-Hertogenbosch, Leuven...). Bijzondere aandacht werd besteed aan de lichtinval en de toren op de kruising zoals die in 's-Hertogenbosch werden uitgewerkt (ca. 1500) en te Antwerpen.

Aan deze grote kerken, die vaak oudere romaanse bedehuizen vervingen, en ook hun oriëntatie behielden, werd ontzettend lang gebouwd; vnl. vanaf het midden van de 14e eeuw, soms begin 15e tot ver in de 16e en soms 17e eeuw (definitieve overwelving)... waarbij elementen als torens of groots geplande westerblokken (Leuven) nooit volledig werden uitgevoerd.

Vaak werd met de bouw van het koor begonnen, ver buiten de romaanse kerk, die aldus werd ingebouwd en ook geleidelijk kon worden afgebroken (o.m. te Leuven). Maar zo systematisch verliep het niet overal: te Antwerpen werd ook wel met het koor gestart (1356) maar na voltooiing (1420) werd aan de funderingen van de westertorens gewerkt (1420, 1430), met aansluitende verruiming van het schip (1430-40); te Lier (1377) en in de St.-Jacobskerk te Antwerpen (1491) werd daarentegen met de westertoren gestart.

Doorgaans werden de plans niet grondig gewijzigd en zijn het veelal evoluerende profielen, details en ornamenten die getuigen van opeenvolgende bouwperioden. Voor de O.-L.-Vrouwekerk werden belangrijke vergrotingen voorzien gedurende de opbouw: de overschakeling naar vijfbeukig schip (1430) werd in 1454-69 doorgetrokken tot de uitgevoerde zevenbeukige ruimte; in 1521 legde Keizer Karel de eerste steen van het z.g. 'Nieuwwerck', de geplande vergroting van het pas in 1480 ingewijde koor, dat in zijn vernieuwde doch nooit uitgevoerde versie het tracé zou volgen van de later gebouwde huizenreeks langs het Groenplein, de Melkmarkt, de Lijnwaadmarkt...

Dat gebeurde op een moment dat Antwerpen wel zijn grote bloei kende maar gelijktijdig werkte aan de opbouw van niet minder dan drie grote kerken, St.-Paulus, St.-Jacobs en St.-Andries, alle met de afmetingen van kleine collegiale kerken, ingeplant aan de periferie van de oudste middeleeuwse kern.

De lange bouwperioden werden onderbroken ten tijde van politieke en economische moeilijkheden, zoals te Antwerpen, 1356-1378, als gevolg van de Brabantse Successieoorlog. Soms lag het aan financiële problemen, waarop dan meestal prompt moest worden gereageerd met de noodzakelijke vindingrijkheid en min of meer populaire maatregelen zoals het heffen van een jaarlijkse belasting op de tarwe, het uitschrijven van extra stadsbelastingen, het organiseren van grootse loterijen of het 'verkopen' van allerlei aflaten, zodat de bevolking in tijd van nood altijd werd aangespoord tot ruime participatie.

Maar in de stad waren er ook andere openbare gebouwen, zoals het stadhuis, diverse hallen en dienstverlenende instellingen als hospitalen, gasthuizen, kloosters en kapellen.

Van de 13e- en 14e-eeuwse gebouwen zijn er slechts weinige bewaard (de Lakenhal te Leuven, 1317; de Lakenhal te Mechelen, eerste kwart van de 14e eeuw, en het oud Schepenhuis (Mechelen, 1374...) omdat ze meestal in de stadsvernieuwing van de 14e en 15e eeuw werden vervangen of, wat de kloosters betreft, werden verbouwd en verruimd na de Contra-Reformatie (17e eeuw). Inspelend op één of andere brand, ofwel planmatig, werd gepoogd het stadscentrum beter te voorzien van ruimere markten en pleinen met verbindende hoofdgebouwen.

Grote bouwwerven lagen aldus gedurende vele jaren open middenin de stad: te Leuven werd tijdens de opbouw van de gotische collegiale kerk besloten een aantal panden aan de overzijde aan te kopen en ze tot op kelderhoogte af te breken om plaats te ruimen voor het nieuwe stadhuis (1438-1468), dat moest kunnen wedijveren met dat van Brussel. Voor de St.-Pieterskerk, die nu derwijze ook uitkwam op de nieuwe 'Grote Markt', werd in 1497 een ruim en rijk versierd zuidportaal bedacht, dat echter nooit volledig werd uitgevoerd. Op de korte zijde van het plein zou, 1480-1487, het z.g. 'Tafelrond' worden opgericht, een ruim ontspanningslokaal, opgevat als afscherming en sobere tegenspeler van het Stadhuis. Van eenzelfde zin voor 'organische' urbanistische aanleg (op lange termijn) getuigt de Grote Markt te Brussel met zijn Stadhuis (1401-1445), dat eveneens oude 'stenen' verving en aansloot bij de erachter gelegen nieuwe lakenhal uit de 14e eeuw, terwijl de ertegenover gelegen Broodhal (16e eeuw) dicht bij de oude en eveneens vernieuwde Vleeshal kwam te liggen; de omringende gildehuizen, meestal met houten gevel, volgden aanvankelijk geen strakke rooilijn, en het is pas bij de wederopbouw na het bombardement van 1695 dat de Markt zijn strakkere, nagenoeg rechthoekige vorm verkreeg.

Met de vaak niet al te schitterende algemene toestand voor ogen, krijgt men de indruk dat overheid en bevolking zich a.h.w. hebben willen vastklampen aan de grootsheid van hun publieke gebouwen, de rijkdom van hun afwerking, de verhalende trant van hun fijn gebeeldhouwde consoles, hierbij een enigszins misleidend maar flaterend decor optrekkend voor tijdgenoten en latere toeschouwers.

Monumentale openbare gebouwen contrasteerden wat schaal, materiaal en afwerking betreft, enorm met de normale huizenbouw, die veelal beperkt bleef tot diephuizen in vakwerk of houtbouw - soms met bakstenen brandmuren - onder enorme, overstekende strooien en rieten daken. Bouwen in bak- en natuursteen bleef een uitzondering en beperkt tot de rijkste woningen of ook gildehuizen enz. en dit tot de langzame verstening in de 16e-17e eeuw, aangezet en opgelegd door talrijke stadsverordeningen ter voorkoming van stadsbranden.

Zeldzame voorbeelden uit deze periode namen veelal in een eerste fase vormen over van de houtbouw, zoals in het Hansahuis, z.g. 'de Cluyze' (tweede helft van de 15e eeuw), te Antwerpen; later worden ook ordonnanties van de openbare gebouwen overgenomen met kenmerkende structurele registerindeling, versierde arcaturen en gebeeldhouwde hoogvelden, zoals in de huizen met natuurstenen parement, Grote Markt 26, te Mechelen, en de gildehuizen van de Graslei te Gent, nr. 14, behorend tot de Gilde der Vrije Schippers, 1531 gedateerd met gevel naar ontwerp van Christoffel van den Berghe en nr. 8, voormalig Metselaarshuis, 1527, door dezelfde architect overgebracht en alhier gereconstrueerd in 1912.

De Mechelse Haverwerf bewaart nog twee interessante aanpalende woningen uit het eerste en tweede kwart van de 16e eeuw: het z.g. 'Duivelshuis' met laat-gotische houten gevel naast het z.g. 'Paradijs', waarin laat-gotische bogenrijen met kruisbloemen en hogels samenkomen met de renaissance-getinte reliëfs van de hoogvelden.

Einde 15e-begin 16e eeuw ontstonden te Brussel, Antwerpen en Mechelen talrijke hotels van vooraanstaanden, refugiehuizen enz. die vaak worden gekarakteriseerd als 'Brabantse baksteengotiek', en waarin inderdaad het baksteenmetselwerk de overhand nam op de decoratief verwerkte zandsteen. Laat-gotische ornamenten, boogvormen enz. werden hier gebruikt voor gebouwen die wat wooninrichting en aanleg met buitengalerijen betreft, eerder vernieuwend schijnen gewerkt te hebben. Een dergelijke bouwtrant zal op vereenvoudigde wijze worden voortgezet in de privé-architectuur van de tweede helft van de 16e eeuw en 17e eeuw, die ook barokvormen zal verwerken voor deuromlijstingen, gevelversiering enz., en dan 'traditionele bak- en zandsteenstijl' zal worden genoemd.

De sterke traditie van de gotische bouwwijze werd levendig en actueel gehouden door het verder doorbouwen aan grootse realisaties in de centra der steden en liet maar weinig plaats voor de ontwikkeling van een echte, overigens geïmporteerde renaissance-architectuur (gevel (1530) van de voormalige residentie van Margaretha van Oostenrijk te Mechelen) die bovendien ook niet echt begrepen werd en vaak herleid tot het enten van 'antieke' elementen op een 'moderne' (gotische) structuur.

Een eigenlijke, eigen verwerking zal pas tot stand komen in de barokarchitectuur van de 17e eeuw die daarbij het gotisch kruisribgewelf overnam, zij het met een aangepaste vorm. En ook deze stroming zal niet beletten dat men verder of opnieuw zal gaan werken aan drie eeuwen geleden aangezette bouwwerken en dat voor de St.-Michielskerk te Gent b.v. in 1662 nog een torenontwerp in 'Brabantse gotiek' zal worden voorgesteld door L. Cruyl (1640-ca. 1720).

De Brabantse gotiek kende een vrij grote uitstraling te lande en over de grenzen.

Hoewel haar originaliteit op het ruimere, internationale vlak eerder te vinden was in de grote burgerlijke bouwkunst, is het de religieuze architectuur die plaatselijk het meest werd nagevolgd.

In Brabantse dorpskerken werden de nuttigste elementen van deze bouwwijze overgenomen in een meestal vereenvoudigde structuur: kruisribgewelven werden ruim toegepast maar binnen het gedrongen systeem van een lage basilicale opstand of liever pseudo-basilicale, waarin de bovenvensters wegvielen; zuilen met typische en soms verdorde koolbladkapitelen werden bij voorkeur verder gebruikt en ook de sculpturale versiering van kapelgevels verminderde of verdween volledig.

Alleen de portalen werden nog met profileringen en traceringen verrijkt, evenals de op elkaar gestelde hoeksteunberen van de massale westertorens. Ook buiten het hertogdom, zoals in het Waasland b.v., floreerde deze kerkvorm in vrij homogene of meer hybridische realisaties. Deze gebouwen, waaraan generaties hadden gewerkt zonder ze evenwel te voltooien, en die zo dikwijls werden geschetst of beschreven in lange reisverhalen, trotseerden vrij goed de tijd met hun meestal behouden functies, die wel eens aanpassingen, interieurswijzigingen of latere uitbreidingen vereisten, zoals het aanbouwsel van het stadhuis van Brussel b.v. (1706-1711). De bouwwerken ontsnapten veelal aan de furie van de Beeldstormers (tweede helft 16e eeuw) en de vernieling door de Franse revolutionairen, die zich in Brabant eerder concentreerden op de grote abdijen, zoals Averbode, Villers-la-Ville enz.

Toen de gotische bouwkunst in de 19e eeuw opnieuw werd geapprecieerd, opgehemeld en weldra gerestaureerd werden ze meteen als 'monument' en symbool van het 'nationaal' verleden beschouwd, 'wetenschappelijk' onderzocht en bekeken als mishandelde objecten die dringend 'in den oude luister' dienden hersteld.

Steunend op uitspraken van Eug. Viollet-le-Duc (1814-1879) als 'restaureren heeft niets te maken met onderhoud of reparatie maar betekent veeleer het herstellen van een homogene toestand die misschien nooit bestaan heeft', werd dapper gewerkt aan de voltooiing van nooit uitgevoerd beeldhouwwerk voor de nissen van stadhuizen (zoals te Leuven, einde 19e eeuw) en kerkportalen (zoals te Antwerpen, begin 20e eeuw); latere wijzigingen en toevoegingen met barokke of classicistische allures werden met alle zorg weggewerkt en vervangen door de 'juiste' bouwonderdelen, zoals b.v. de barokke dakruiter van de St.-Pieterskerk te Leuven, die moest plaats ruimen voor een 'gotische'; binnenin werden altaren en doksalen verwijderd omdat 'ze niet bij de stijl van de kerk pasten', (zoals in de St.-Michielskerk te Brussel, 1804-1820); gevelparementen werden bijna volledig vernieuwd en de architectonische en figurale beeldhouwwerken werden vervangen en aangevuld door zielloze pastiche (zoals in dezelfde St.-Michielskathedraal, tijdens de restauratiewerken o.l.v. T.F. Suys (1783-1861) 1830 e.v., 1860... en in de St.-Janskerk van den Bosch die vanaf 1860 op harde wijze werd aangepakt). Met de beste bedoelingen werden aldus organisch gegroeide gebouwen geamputeerd, klinisch behandeld, verfraaid en opgetut tot ze er gingen bijstaan als 'verbeterde' kopieën van zichzelf.

Door de toenemende luchtvervuiling kwam ook een versneld verouderingsproces op gang, zodat nu problemen rijzen als 'restauratie van de restauratie', met begeleidende reinigingen, steenverhardingsproblemen enz., en dat onze grote kerken en stadhuizen haast constant het zo vertrouwde beeld van steigers en bedrijvige (restauratie)werf vertonen.

Terloops dient nog aangestipt dat de studie van de Brabantse gotiek en de talrijke restauraties geen aanleiding werden voor het ontwikkelen van een regionale neogotische bouwkunst in de loop van de 19e-begin 20e eeuw.

Wel werden een aantal gebouwen volledig gereconstrueerd, zoals het Broodhuis te Brussel in de jaren 1873-87, en het z.g. 'Tafelrond' te Leuven, dat inmiddels een neoclassicistisch gebouw uit de 19e eeuw geworden was en na de Eerste Wereldoorlog compleet wederopgebouwd werd naar het 'oorspronkelijk' patroon uit de 15e eeuw. Het Paleis van de Grote Raad te Mechelen tenslotte, waarvoor R. Keldermans II (1460-1531) plans uittekende in 1526, en dat in 1529 werd aangezet maar niet verder uitgebouwd, werd uiteindelijk volledig uitgevoerd in 1913!

Niet alleen de gebouwen zelf, maar ook de ermee vergroeide omgeving, werden meestal hardhandig aangepakt. Vaak werden ze hierbij het slachtoffer van taaie stedebouwkundige princiepen uit de 19e eeuw, die deze gebouwen graag gebruikte als eindpunt van nieuwe lanen met ruime perspectieven of als een behoorlijk scherm voor pas aangelegde pleinen (zoals de St.-Pieterskerk te Leuven of de Zavelkerk te Brussel).

Daarbij kregen ze dan het uitzicht van op een schoteltje gepresenteerde monumenten die na de verwijdering van aanleunende huisjes en andere aanbouwsels hun omringende schaalgevende elementen erg misten en er onwennig gingen bijstaan als achtergebleven oude reuzen die maar niet mogen sterven.

Behorend tot het dagelijkse stadsbeeld, opgenomen in de prentkaartreeksen en aangestaard door de toeristen, met of zonder begeleidend verhaal van de plaatselijke gidsen, schijnen ze nu enerzijds doodgewoon en voorbijgezien, en anderzijds overschat.

Maar hun inherente waarden vragen om een frisse kijk: hun ruimten met gedifferentieerde soberheid en belichting behoren tot de 'architecture (qui) se parcourt' van Le Corbusier (1887-1965); en al vertonen hun gevels en volumes nog weinig 'authentiek' materiaal, hun conceptie, opbouw en detaillering leveren een boeiend schouwspel, getuigend van technische en artistieke vindingrijkheid, dat op zichzelf al genietbaar is. In het al dan niet goed bewaarde stadsbeeld behouden ze hun teken- en symboolwaarden, zelfs als hun vroegere monumentaliteit in het gedrang wordt gebracht door 'uitstekende' hoge bouw, want hier wordt hun documentaire waarde en hun kritische functie bijzonder duidelijk: als waardevolle vertegenwoordigers van het bouwen en leven in complexe, lang vervlogen tijden kunnen ze terecht onze huidige maatschappij en architectuur in vraag stellen.

De stijlkenmerken

Toen de gotiek in Frankrijk reeds haar eerste belangrijke ontwikkelingsfase doorgemaakt had, bleef men in de Zuidelijke Nederlanden, en meer bepaald ook in Brabant, nog steeds vasthouden aan de oude vertrouwde romaanse stijl.

Eerst in de 13e eeuw is er een langzame doorbraak van nieuwe ideeën en vormen. Impulsen werden gegeven vanuit verschillende kloosterorden, vooral de cisterciënzers en dominikanen, die een vrij progressieve architectuur tot stand brachten, waarbij spitsboog en gewelvenbouw als de belangrijkste nieuwe elementen opvielen.

De O.-L.-Vrouwekerken in Diest, Tongeren en Leuven behoren tot de karakteristiekste voorbeelden van de Brabantse vroeg-gotische stijl, beïnvloed door Normandië of Bourgondië.

In diezelfde 13e eeuw krijgen we daarnaast ook een aantal belangrijke kerken buiten de invloedssfeer van de abdijenarchitectuur, die aantonen dat Brabantse bouwmeesters in Frankrijk de grote kathedralen hadden bekeken en de opgedane ervaringen op hun manier vertaalden in een eerder provinciaal getinte gotiek, getuige het koor van de St.-Goedele en van de Kapellekerk te Brussel. Uit verschillende details, zoals de eerder onhandige manier waarop de bogen van de omgang op de steunen terechtkomen, de ongelijke ribben van de zesdelige koorafsluiting en het zware triforium, blijkt dat de bouwlui nog niet goed vertrouwd waren met de verfijnde vormenkennis van hun Franse voorgangers.

Deze gebouwen, die evenwel opvallend nieuw waren in de Brabantse omgeving, vonden een zekere weerklank en werden niet zelden nagevolgd, zij het in een meer bescheiden vorm. Tegen het einde van de 13e eeuw was de vertrouwdheid met de gotische stijl en constructiesystemen een feit geworden.

Toch was er omstreeks het midden van de 14e eeuw een nieuwe impuls nodig om de Brabantse gotiek tot volle bloei te brengen. Toen keek men met grote bewondering naar de lichtende voorbeelden van de indrukwekkende Noordfranse kathedralen en de daardoor beïnvloede Keulse dom. Twee Brabantse kerkgebouwen zijn in die tijd toonaangevend geweest: de O.-L.-Vrouw-ten-Poel te Tienen en het koor van de St.Romboutskerk te Mechelen.

De eigenaardige schiploze Tiense kerk is vooral merkwaardig door haar transparante koorpartij, haar rijke sculpturale versieringen aan voorgevel en zuidzijde en haar drie westportalen. Maar vooral het St.-Romboutskoor is van doorslaggevende betekenis geweest. Het exterieur valt reeds onmiddellijk op door het contrast tussen de overvloedige vormenrijkdom van het koor en de eenvoud van het schip. De hoog opgetrokken koorpartij wordt door een rijk uitgewerkt stelsel van luchtbogen en steunberen geschoord. Het gotische vormenvocabularium wordt hier in al zijn verscheidenheid toegepast: fijn uitgewerkte pinakels bovenop de steunberen, beeldnissen met mooie baldakijnen en kraagstenen, kapelgevels met rijke maaswerktracering en een opengewerkte borstwering bij de aanzet van het dak. De vrij klassiek-geïnspireerde koorpartij met kooromgang en zeven kranskapellen vindt men later terug in tal van grote Brabantse kerken. Opvallender nog is de uitwerking van het wandschema in het koorinterieur. Op Noordfranse leest geschoeid is er de opeenvolging van drie registers: steunen, triforium, vensterzone. Maar toch zijn hier bijna alle typische karaktertrekken van de Brabantse basilicale kerken te bespeuren: geen bundelpijlers, zoals in de Franse voorbeelden, maar zware rondzuilen, bekroond door de dubbele krans van stereotiepe koolbladkapitelen; het triforium vertoont fijn gesculpteerd traliewerk en op de zwikken van de scheibogen is een blinde maaswerktracering aangebracht. Een taai vasthouden aan de eenvoudige vierdelige kruisribgewelven blijft één der constanten van de Brabantse gotiek. De decoratieve ster-, net- en waaiergewelven, die in de 14e eeuw reeds succes kenden in andere Westeuropese landen, worden pas sinds de 15e eeuw bij voorkeur in kleinere ruimten, zoals kapellen, of bij de overwelving van vieringen en westtorens toegepast. Sinds het einde van de 15e en in de 16e eeuw worden ze ook als afdekking van de middenbeuk frequenter gebruikt.

Van dit Mechelse prototype vindt men een vrij getrouwe navolging in de koorpartij van de St.-Gummaruskerk te Lier. Een eenvoudiger opvatting, zonder kostbare tracering in de zwikken, komt aan bod in het schip van beide bovengenoemde kerken. Deze vormgeving werd door tal van kerken overgenomen: de Zavelkerk te Brussel, de O.-L.-Vrouw-over-de-Dijle te Mechelen, de O.-L.-Vrouw te Breda, de St.-Sulpitius te Diest...

Deze laatste kerk vertoont evenwel een opvallende bijzonderheid, met name de afwezigheid van kapitelen aan de zuilen. De profileringen van de scheibogen verdwijnen in de dikte van de zuil. Het weglaten van kapitelen op scheibogenhoogte vindt men ook in de Antwerpse kathedraal, maar daar wordt nu niet meer de ronde zuil, maar wel de bundelpijler in zijn klassiek-ontwikkelde vorm toegepast. De fijne schalken lopen vanaf de begane grond quasi zonder onderbreking door tot in de gewelven. De Antwerpse kathedraal wijkt trouwens in nog meer opzichten af van de Mechelse: het middelste element van de driedelige opstand, het triforium, valt weg en de maaswerkversiering boven de scheibogenarcade wordt voortgezet in een rijk bewerkte balustrade voor de vensterzone.

Deze tweeledige opstand vindt men, soms in eenvoudiger uitwerking, in tal van kerken terug, o.m. in de Antwerpse St.-Andries-, St.-Jacobs- en St.-Pauluskerk, in de Gentse St.-Michiels en St.-Baafs, in de onvoltooide St.-Maarten te Aalst en te Halle en in de verre uitloper van de Brabantse gotiek, de kerk van Brou in Bourgondië.

Uiteindelijk wordt een synthese bereikt van de bovengenoemde kenmerken in enkele meesterwerken van de Brabantse hoog-gotiek: zowel de driedelige wand als de ingewikkelde bundelpijlers worden in een uiterst rijke vormgeving tot een quasi volmaakte gotische structuur samengebracht. Deze topmonumenten vindt men niet alleen in Brabant zelf, zoals de St.-Pieters te Leuven en, meer noordelijk, de St.-Jans te 's-Hertogenbosch, maar ook verder in zuidelijker gebieden, de St.-Waltrudis te Bergen en de abdijkerk van St.-Hubert. In deze kerken heeft de klassiek-gotische structuur met Brabantse signatuur een hoogtepunt bereikt.

Een ander belangrijk element waar de bouwmeesters in uitblonken, was de torenbouw. Hoewel ze zelden overgingen tot de aanleg van de klassiek-franse dubbeltorenpartij - uitzonderingen op de algemene regel zijn de Antwerpse en Brusselse kathedralen - toonden ze al hun fantasie en durf bij het ontwerpen van grootscheeps gedachte torenconstructies in de vorm van één enkele westtoren of uitzonderlijk ook als een driedubbele torenpartij, zoals de maquette voor de St.-Pieters te Leuven aantoont.

Deze ontwerpen waren zo gewaagd van opzet, dat ze maar zelden voltooid werden. Enkel de Antwerpse noordertoren, waaraan een eeuw lang gebouwd werd, kreeg zijn uiteindelijke bekroning in 1521 op ca. 123 m. hoogte. Zoals ook uit het deels uitgevoerde magistrale ontwerp van de Mechelse toren blijkt, is de onderbouw van die toren vierkantig en stoer, stevig gevat tussen zware steunberen; hogerop ziet men de overgang naar een overhoeks geplaatste achtkant, die meer en meer opengewerkt werd, omringd door sierlijke luchtbogen en ranke fialen. De toren lost zich in een weelderige vormgeving op in de ijle atmosfeer. Die typerende overgang van vier- naar achtkant vindt men ook bij de mooie kerktorens van de Lierse St.-Gummarus, de Gentse St.-Baafs en de Bredase O.-L.-Vrouwekerk.

De tegenhanger van de Antwerpse kathedraaltoren op het gebied van de burgerlijke architectuur is de Brusselse stadhuistoren, tussen 1449 en 1455 gebouwd door Jan van Ruisbroek(- 1485). Ook hier staat de 114 m. hoge toren op een vierkante onderbouw, gevolgd door een drie geledingen hoge rijkopengewerkte achtkant, bekroond door een rijzige piramidale spits. Uit deze verfijnde pronkarchitectuur spreekt een andere geestesgesteldheid dan die van zijn voorlopers, de stoere Vlaamse belforten.

De Brabantse bouwmeesters hebben ongetwijfeld hun grootste roem te danken aan hun architecturale scheppingen op burgerlijk gebied.

 Vooral bij de bouw van een reeks stadhuizen, één der hoofdopdrachten van die tijd, hebben zij schitterende prestaties tot stand gebracht, die op het niveau staan van Europese topmonumenten. 

Het stadhuis van Brussel, begonnen met de oostvleugel in 1402 en het oudste in de reeks, toont reeds de sterk ontwikkelde zin voor het decoratieve en de daarmee gepaard gaande samenhang met de beeldhouwkunst. Niet alleen de muurdammen tussen de vensters zijn versmald tot pijlers, waarin beeldnissen aangebracht zijn, maar ook de borstwering tussen de twee verdiepingen wordt gevuld met een aaneengesloten rij beeldnissen, die herinneren aan de Franse koningsgalerijen. In de kortere westvleugel, die pas in 1444 aangezet werd, heeft men dit laatste element, dat blijkbaar als te overdadig werd ervaren, niet meer toegepast.

De gevelordonnantie van het Brusselse stadhuis kan in zijn voltooide toestand vergeleken worden met een oudere Westvlaamse verwezenlijking uit de 13e eeuw: de leperse hallen. Beide immers leggen een hoofdaccent op de middentoren, beide zijn voorzien van arkeltorentjes op de vier hoeken van de bouw, motief dat herhaald wordt in de toren, beide bezitten een langgerekte gevelpartij met in het ene geval een rij deuropeningen, in het andere geval een galerij op het gelijkvloers.

Het Brusselse gevelfront zou navolging kennen, en vindt men in een meer bescheiden versie terug bij het raadhuisje van Damme, het verfijnde laat-gotische stadhuis van Oudenaarde en ook bij het Broodhuis te Brussel Het stadhuis van Leuven, in 1448 begonnen door Mattheus de Layens (-1483) is daarentegen meer geïnspireerd op de oudere schepenhuistypes, zoals dat van Aalst en Mechelen. Op een langgerekte rechthoekige plattegrond rijst de compacte bouwmassa in slanke vlucht omhoog, bekroond op de smalle kant door telkens drie flankeertorentjes, die de scherpte van het hoge zadeldak onderlijnen. De overvloedige sculpturale versiering ligt over de gevel verspreid en is vooral geconcentreerd op de beeldnissen, die over de flankeertorens heen een eenheid brengen onder de verschillende gevels. Ook de rijk opengewerkte borstwering bij de aanzet van het dak omvat de hele bouw, die soms vergeleken wordt met een schrijn van edelsmeedwerk. De verwante stadhuizen van Middelburg en Gent zijn daarentegen eerder asymmetrisch geconcipieerd.

Voor Gent was een groots opgezette winkelhaakbouw voorzien, aangepast aan de plaatselijke tweeledige stadsmagistraat, die elk over een eigen vleugel zouden beschikken. Hier was geen hoge toren voorzien, maar werd door het spel van laaggehouden hoektorentjes en rijk uitgewerkte geveltoppen naar een vrij afwisselende ordonnantie gezocht. Ook in Gent zijn de buitenwanden met een soms overdadige stenen ornamentiek bekleed. Typerend is hier de uitspraak van de geschiedschrijver Marcus van Vaernewijck die in zijn 'Spieghel der Nederlandscher audtheyt' (1568) betreurt dat het oorspronkelijke plan van de Gentenaar Jan Stassins niet gevolgd werd, maar dat de voorkeur gegeven werd aan het plan van de Brabanders Rombout II Keldermans (1460-1531) en Dominicus de Waghemakere (ca. 1460-1542).

Hij schreef in dit verband: 'want zijn concept (van Jan Stassins) was dat al het weerck van die costelicke modeerne dat buyten staet, zoude binnen ghestaen hebben'... Wordt hier niet duidelijk gewezen op een essentieel verschil tussen de Vlaamse en de Brabantse conceptie? De nuchtere Vlaming zou de kostelijke sculpturale versieringen in het interieur opgeborgen hebben, terwijl de Brabanders meer voelden voor een weelderige pronkarchitectuur aan de buitenkant van het gebouw.

De Brabantse burgerlijke architectuur was, wat de algemene conceptie betreft, ongetwijfeld geënt op Vlaamse prototypes, maar verlegde bepaalde accenten naar de gevel toe, die een duidelijke weerspiegeling is van de exuberante weelde-minnende Brabander. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze aanlokkelijke architectuur navolging kende buiten onze grenzen. Een uitstraling in de richting van de vier windstreken is onmiskenbaar. Zowel in Nederland (Middelburg, Vere, Gouda...) en in Wallonië (Bergen), als in N.-Frankrijk (Douai, St.-Quentin, Atrecht) en in het Rijnland (Keulse raadhuistoren), vindt men Brabantse karaktertrekken terug in de gevelarchitectuur van de belangrijkste burgerlijke gebouwen.

De bouwmeesters

In de periode dat de Brabantse gotiek tussen de 14e en de 16e eeuw tot volle bloei kwam, worden geleidelijk aan ook meer gegevens bekend over de bouwmeesters die deze merkwaardige monumenten verwezenlijkt hebben. Geen enkel tijdstip in onze nationale bouwgeschiedenis kan bogen op een zo rijk gevuld register van klinkende kunstenaarsnamen die ook buiten onze landsgrenzen deze karakteristieke bouwstijl hebben verspreid. De beginfase wordt evenwel gekenmerkt door een duidelijke aanwezigheid van bouwmeesters uit het naburige Frankrijk, het stamland van de gotische bouwkunst: zo kennen we de namen van Pierre de Savoye, die de koorpartij van de St.-Sulpitius te Diest in 1321 ontwierp, van Jacob Piccart die de bouwleiding van het koor van de O.-L.-Vrouwekerk te Aarschot in 1337 op zich nam en tenslotte ook van Jehan d'Oisy (- 1377) een bouwmeester uit de streek van Valenciennes, die ongetwijfeld een zo belangrijke figuur geweest is, dat men hem wel eens als de grondlegger van de Brabantse gotiek beschouwd heeft. Uit de vele documenten in verband met zijn leven en werk, kan men een deel van zijn rijkgevulde loopbaan reconstrueren. Waarschijnlijk werd hij opgeleid in een van de Noordfranse bouwloodsen, waar hij zijn kennis van het bouwvak opdeed.

Omstreeks 1341 wordt hij reeds in Mechelen gesignaleerd, waar hij zich ook mettertijd vestigde en een belangrijke rol zou hebben gespeeld bij de heropbouw van de St.-Romboutskathedraal. Tegelijkertijd was hij ook in dienst van de graaf van Henegouwen, zodat we Jehan d'Oisy weldra leren kennen als een rondreizende architect te paard, die voortdurend grote delen van het land in het zadel doorkruiste om toezicht te houden op bouwwerven of om raad te geven bij ingewikkelde technische problemen.

Zo zien we hem reizen vanuit Mechelen naar Brussel, verder naar het Zuiden, naar Bergen, Escaudœuvres, Ath... dan weer naar zijn geboortestreek Valenciennes, Cambrai enz. Het best bekend is evenwel zijn rol als bouwleider van de O.-L.-Vrouw-ten-Poel te Tienen, waar hij tussen 1358 en 1375 in de rekeningen vermeld staat als 'magister Johannis de Osy'. Algemeen wordt aangenomen dat onder zijn leiding twee belangrijke gedeelten verwezenlijkt werden: de prachtige serene koorpartij en de uitzonderlijk rijke westingang met het drieledige portaal, geïnspireerd op de Franse klassieke beeldportalen maar in een vrij persoonlijke interpretatie. Het ligt voor de hand dat deze bekwame man een grote rol gespeeld zal hebben in de verspreiding van de gotische stijlopvattingen en de uitwisseling van bouwtechnische kennis. De bouwloods van Tienen kan trouwens beschouwd worden als een soort opleidingscentrum voor tal van bouwmeesters en steenhouwers die van hieruit hun weg in de bouwwereld zouden banen.

Zeer tekenend voor de invloed van de Tiense bouwloods, is de evolutie in de loopbaan van de broers Jacob en Hendrik van Tienen, afkomstig uit het aan steengroeven rijke Gobertange. Jehan d'Oisy was bij hen terecht gekomen voor de bestelling van de mooie grijs-witte kalkzandsteen o.m. gebruikt voor de uitvoering van het portaal. Beide broers worden weldra opgenomen in de Tiense loods waar ze het fijne sculpteerwerk aan kraagstenen en baldakijnen kapten. Jacob van Tienen neemt sinds 1362 de dagelijkse leiding van de werf op zich, en een tiental jaren later zal hij ook de verdere bouw van de kerk als bouwmeester leiden.

Ondertussen had Jacob reeds een stevige faam opgebouwd en kwam men hem halen vanuit Brussel om hem daar de bouw van de twee belangrijkste monumenten toe te vertrouwen: de St.-Goedele en het stadhuis. Indien zijn persoonlijke opvattingen in de St.-Goedele minder aan bod konden komen, gezien hij belast werd met de voortzetting van een reeds vrij ver gevorderde bouw, komt zijn originaliteit vooral tot uiting bij de bouw van de linkervleugel van het stadhuis. De rijke sculpturale versieringen van het twee verdiepingen hoge gebouw en de toepassing van een galerij met wandelterras achter een balustrade, maken wel duidelijk dat Jacob van Tienen sterk beïnvloed was door zijn leermeester Jehan d'Oisy.

Tegelijkertijd was 'meester Jacob van Sint Goedelen' zoals hij toen genoemd werd, ook actief in Antwerpen, waar hij tussen 1396 en 1403 werken leidde aan het koor van de O.-L.-Vrouwekerk. Zo zien we hoe deze eenvoudige steenleverancier en steenkapper uit de Tiense loods evolueerde tot een der belangrijkste bouwmeesters, die zijn activiteiten verdeelde over niet minder dan vier grote bouwwerven tijdens de 2e helft van de 14e eeuw.

Zijn broer, Hendrik van Tienen, bracht het eveneens tot bouwmeester en was vooral werkzaam aan de St.-Sulpitiuskerk te Diest. In een merkwaardig archiefstuk, plechtig betiteld als de'Promissio Henrici de Thenis', krijgen we iets meer te lezen over de persoonlijkheid van meester Hendrik. Hij wordt op de vingers getikt door de kerkmeesters, omdat hij met het ontwerp van de St.-Sulpitiuskerk op zak, de stad verlaten had en het had getoond aan anderen. Ook werd hem verboden nog ander werk te aanvaarden, daar hij nagelaten had de steenhouwersgezellen instructies te geven omtrent hun werk tijdens zijn afwezigheid. Dat deze Hendrik zeker geen brave Hendrik was, blijkt uit de belofte die hij moest afleggen niemand te slaan en te kwetsen, of een nieuwe meester lastig te vallen.

Men kan zich afvragen waar meester Hendrik naartoe gereisd was met het plan van St.-Sulpitius. Met recht wordt verondersteld dat hij naar 's-Hertogenbosch getrokken was, waar een andere Brabander Willem van Kessel de bouw leidde van de grootscheepse St.-Janskerk. Wat er ook van zij, de stijlverwantschap tussen beide kerken is in elk geval opvallend.

De lijn van de grote Brabantse bouwmeesters kan nu doorgetrokken worden naar Sulpitius van Vorst (1375-1439) die zowel in Diest als in Tienen de opvolger werd van de broers Jacob en Hendrik. Vrij waarschijnlijk werd hij opgeleid te Diest in de bouwloods van de St.-Sulpitiuskerk, die hij later zou helpen afwerken. Ook in Tienen legde hij de laatste hand aan de toren en het St.-Annakoor van de O.-L.-Vrouwekerk, beide nog ontworpen door Jacob van Tienen. Maar zijn meesterwerk vindt men in een andere Brabantse stad, met name Leuven, waar Sulpitius de bouw leidde van een der meesterwerken van de Brabantse gotiek: de St.-Pieterskerk.

Tot zijn dood, in 1439, was hij de bouwmeester van het uitzonderlijk gave koorgedeelte dat met zijn zeven straalkapellen-ordonnantie op het Mechelse prototype geïnspireerd was. Zijn veelzijdigheid komt verder ook tot uiting bij zijn aanstelling als Leuvense stadsbouwmeester. In deze functie voert hij typische ingenieurswerken uit, zoals de bouw van versterkingen en bruggen. In diezelfde functie ontwierp Sulpitius in 1438 plannen voor een nieuw stadhuis en paste hij de lakenhalle aan als universiteitsgebouw.

Een merkwaardige bouwmeestersfiguur was ook Jan van Ruisbroek (- 1485), alias Van den Berghe, die vooral beroemd werd als torenbouwer. Hij bouwde niet alleen de magistrale Brusselse stadhuistoren, maar voorzag ook de Leuvense St.-Geertrui van een mooi opengewerkte torenspits en was tevens betrokken bij de bouw van de dubbeltorenpartij van St.-Goedele te Brussel. Hij kan terecht, samen met Peter Appelmans (1454-1470), die de torenpartij van de Antwerpse kathedraal ontwierp, de baanbreker als torenbouwer voor de Keldermans-generatie genoemd worden.

De rode draad van de grote bouwmeesterstraditie wordt in Leuven doorgetrokken naar Jan II Keldermans (ca. 1375-1445), die het werk overnam van de overleden Sulpitius van Vorst. Deze Jan II kan worden beschouwd als een der eersten in de rij van het roemrijke bouwmeestersgeslacht Keldermans van Mansdale, dat uit Brussel stamde, maar zich later vooral in Mechelen en Antwerpen zou vestigen. We treffen Jan II eerst aan in Lier in 1424, waar hij aan het schip van de St.-Gummaruskerk, die reeds begonnen was door de Mechelaar Hendrik Mijs utten Ancker, verder bouwde. Hoewel de Lierse kerk zijn voornaamste opdracht zou blijven, vinden we Jan II herhaaldelijk in Mechelen en Leuven en zelfs in Leiden, waar hij mogelijk werkzaam was aan de St.-Pieterskerk.

Te Leuven wordt hij opgevolgd door een andere klinkende naam: Mattheus de Layens (-1483), een bouwmeester die net als veel van zijn voorgangers in Tienen zijn bouwleiderschap had uitgeoefend. Men veronderstelt dat hij eerst opgeleid werd bij Sulpitius van Vorst te Leuven, dat hij nadien vanuit Tienen in 1445 terugkwam naar Leuven, en daar zijn grootste roem verwierf met de bouw van het Leuvense stadhuis. Onder de vele werken die hem toegeschreven worden, behoort o.m. het verloren gegane Tafel Rond en het bewaard gebleven sacramentshuis in de St.-Pieterskerk. Ongetwijfeld hebben dergelijke, als miniatuurtorens gebouwde sacramentshuizen, een grote invloed gehad op de ontwerpen van de magistrale kerktorens.

De zoon van Jan II, Andries Keldermans (- 1488), volgde zijn vader op, niet alleen in Lier, maar ook als stadsbouwmeester van Mechelen. Hij wordt genoemd als een der mogelijke ontwerpers van de indrukwekkende St.-Romboutstoren. Ook in Nederland was hij betrokken bij de constructie van de zeer gelijkende St.-Lievensmonster te Zierikzee, en is hij de vermoedelijke ontwerper van de St.-Laurenskerk te Alkmaar. Het wordt trouwens meer en meer duidelijk dat de Keldermansen graag geziene gasten waren bij onze noorderburen wat de Brabantse invloed op de architecturale verwezenlijkingen in dat land verklaart.

Door één der zonen van Andries, Anthonis I Keldermans (ca. 1440-1512), die zijn vader te Mechelen opvolgde, werden zowel het stadhuis van Middelburg en de kerk van Vere, als de St.-Bavo te Haarlem ontworpen en/of gebouwd. Deze Anthonis bracht het tot bouwmeester van Filips de Schone in Brabant. Zijn twee zonen, Anthonis II (-1515) en Rombout II, zetten op hun beurt de roemrijke traditie verder. Vooral laatstgenoemde zou de hoogste eer te beurt vallen door zijn benoeming als keizerlijk bouwmeester, waardoor hij in de adelstand verheven werd.

Zijn ontzagwekkend drukke loopbaan leidde hem o.m. naar Bergen-op-Zoom voor de afwerking van het Markiezenhof, naar Middelburg, waar hij de vleeshal bouwde, naar Mechelen waar hij belast werd met de bouw van het paleis voor Margaretha van Oostenrijk en de voltooiing van het hof van Busleyden, enz. In 1521 zou Rombout II zich in Antwerpen vestigen, waar hij het huis De Ram op de Steenhouwersvest bewoonde. Daar kende hij een ongemeen vruchtbare samenwerking met Dominicus de Waghemakere, zoon van Herman de Waghemakere de Oude (ca. 1430-1503), die op zijn beurt zijn roem te danken heeft aan het schilderachtige vleeshuis en zijn ontwerp van de grootse St.-Jacobskerk. Vader en zoon De Waghemakere hadden beiden hun hoofdopdracht in de Antwerpse kathedraalloods en het is mogelijk dat Rombout II en Dominicus elkaar daar gevonden hebben.

Onder de talrijke opdrachten die ze samen uitvoerden, zijn in de eerste plaats het Gentse stadhuis te vermelden, dat slechts gedeeltelijk uitgevoerd werd, het kasteel van A. de Lalaing te Hoogstraten, de Nieuwe Beurs en het Steen, de torenspits van de kathedraal te Antwerpen enz. Uit die tijd, het begin van de 16e eeuw, zijn een aantal merkwaardige ontwerpen bewaard gebleven, die ons een idee geven van de ontwerpwerkzaamheid van deze bouwmeesters. Zo zijn de twee geveltekeningen van het Gentse stadhuis en van het paleis van de Grote Raad te Mechelen in hun originele staat bewaard gebleven. Andere ontwerpen, o.m. van de St.-Romboutstoren, van de toren van Zierikzee en van de St.-Waltrudis te Bergen, zijn enkel in de vorm van een kopie tot ons gekomen. Deze ontwerpen zijn fijne pentekeningen uitgevoerd op perkament, waarin de weelderige laat-gotische vormentaal in al zijn verscheidenheid haarfijn kan worden ontleed.

De late fase van de Brabantse gotiek wordt nog vertegenwoordigd door Hendrik van Pede, die samen met Laureins Keldermans (- 1534), een neef van Rombout II, en Lodewijk van Boghem (ca. 1470-1540), aan het hof van Nassau te Brussel werkzaam waren. Dit vriendentrio was blijkbaar goed vertrouwd met de Brusselse kroegjes, want de graaf van Nassau diende wel eens tussen te komen om zijn beschermelingen uit de handen van de Amman te houden. Hendrik van Pede is vooral beroemd geworden door zijn ontwerp en bouw van het verfijnde Oudenaardse stadhuis, maar uiteindelijk was het Lodewijk van Boghem die de Brabantse gotiek naar het verre Bourgondië heeft uitgedragen. In 1520 werd hem door Margaretha van Oostenrijk een grootse opdracht toevertrouwd: de verwezenlijking van de kerk van Brou te Bourg-en-Bresse, waarin de grafmonumenten van de opdrachtgeefster en haar echtgenoot, Philibert de Savoye, dienden geplaatst te worden. Voor deze ere-opdracht koos hij resoluut voor de stijl van zijn geboortestreek: de Brabants-gotische. De bouwmeesters hadden toen nog niets van hun ongelooflijke scheppingskracht verloren.

Op en om de Brabantse bouwwerf

Tegelijk met de groeiende economische en politieke macht van Brabant, beheersten ook de Brabantse bouwloodsen sinds de 14e eeuw de grote bouwactiviteiten in onze noordelijke contreien. Op elke grote werf was de houten of stenen loods de spil van de gehele onderneming, het centrum van waaruit ook de bouwmeesters de werkzaamheden leidden. Deze 'meesters vanden wercke', waarvan we de belangrijkste namen reeds noemden, waren bekwame vaklui, die hun ervaring hadden opgedaan in het steenhouwersvak en op de bouwsteigers. Zonder tussenkomst van aannemers konden ze de vele verschillende bouwproblemen oplossen.

Een aantal onder hen waren zelf leveranciers van het uitstekende bouwmateriaal, de geel-bruine Lediaanse kalkzandsteen of de grijs-witte Gobertange-steen, die ook in Brabantse bodem of in de naaste omgeving gevonden werd. Daar deze belangrijke bouwmeesters dikwijls verschillende werven tegelijk leidden, werden ze voor het dagelijkse beheer terzijde gestaan door een werkleider, die men 'zurghedraeghere' of 'appeleerder' noemde. Deze belangrijke man vond zijn voornaamste taak in het zorg dragen voor de bouwloods, die vooral diende als werkplaats van de steenhouwersgezellen.

Daar of in de steengroeven werden honderden kubieke meters steen stuk voor stuk gekapt, zonder enige hulp van machines. De gereedschappen waarover de steenhouwers beschikten, waren vrij beperkt: met verschillende soorten vlechten, hamers en beitels konden ze aan de hand van de tekeningen en mallen die de bouwmeester leverde, de meest ingewikkelde profielen en de fijnste sculpturen vervaardigen. Een duidelijk onderscheid tussen een eenvoudige steenkapper en een beeldhouwer, zoals Wouter Pans, die in Tienen werkte, bestond toen nog niet. In vele bouwloodsen kreeg iedere steenhouwer zijn eigen merk, dat op één van de zijden van de klaargekapte steen als controlemiddel aangebracht werd.

Zo kennen we nog een aantal steenhouwersmerken van het Gentse stadhuis. Meestal waren deze steenhouwers georganiseerd in een groepering rond een grote bouwwerf of als stedelijke vakvereniging. De gezellen konden vrij van de ene bouwloods naar de andere trekken. Door dit veelvuldige reizen deden ze nieuwe ervaringen op en leerden ze andere technieken en materialen kennen. In nauwe samenwerking met de steenhouwers, werkten de metselaars, die de gereed-gekapte of gebakken stenen stuk voor stuk tot muren opmetselden en zodoende aan het gebouw een goed samenhangende gestalte gaven. Hun meest gebruikte gereedschap was het truweel, waarmee ze zowel de mortelspecie uitspreidden, voegen afwerkten en wanden bepleisterden, als bakstenen op de gewenste maat afhakten.

Verder gebruikten ze enkele meetinstrumenten, vooral waterpas en schietlood, om de muren 'te pas en te Iode' te kunnen metselen. In de winter moesten.de metselaars hun werk opschorten, daar de gebruikte kalkspecie in de vriesperiode te vlug zou verharden, waardoor het gebouw schade zou oplopen. Bij de metselaars hoorden ook de mortelmakers, die met behulp van een kalkhouw de verschillende bestanddelen: kalk, zand en water, tot een goed bruikbare mortelspecie mengden.

Op de grote bouwwerven had de meester-timmerman een zeer belangrijke functie. Hoewel hij voor de algemene leiding ondergeschikt was aan de bouwmeester, droeg hij toch de verantwoordelijkheid over de houtconstructies. Zowel de balkenlagen tussen de verdiepingen als de ingewikkelde kapconstructies, die vooraf op de grond werden klaargemaakt, behoorden tot zijn domein. Daarbij deed men ook een beroep op timmerlui om alle nodige steigerwerk, formelen, hijstoestellen, zoals de indrukwekkende treeraderen en dies meer, te vervaardigen.

De lei- en pannendekkers dienden de ontwikkeling van de kapconstructies te volgen en legden met behulp van hun karakteristieke punt- en kapijzers de laatste hand aan de afdekking, waardoor het gebouw goed beschermd werd tegen regen en sneeuw.

Naast de vier hoofdambachten van het bouwvak, krijgen we nog tal van geschoolde en ongeschoolde arbeiders die nodig waren om de grote bouwondernemingen tot een goed einde te brengen. Er is b.v. de smid, die zorgde voor de gereedschappen en al het ijzersmeedwerk, de loodgieter, die zorgde voor goten en afwateringsbuizen, de glazenmaker die van zijn beroep een waar kunstambacht wist te maken... Maar ook de vele naamloze ongeschoolden, de opperlieden, de grondwerkers, de heiers, de vervoerlieden, zij allen hebben door hun werkkracht bijgedragen om de Brabantse gotiek tot één van de parels aan de kroon van de Westerse architectuurgeschiedenis te maken.

Literatuur

  • Bouwen door de eeuwen heen. Inventaris van het cultuurbezit in België. Architectuur, Deel 1, Arrondissement Leuven, Deel 2n, Arrondissement Halle-Vilvoorde, Deel 3na en 3nb, Stad Antwerpen, Deel 4na, Stad Gent (en onuitgegeven nota's van de delen 6n Arrondissement St.- Niklaas en de inventaris van Groot-Mechelen en Brussel, lnventaristeam Rijksdienst Monumenten- en Landschapszorg) ;
  • Braudel, F., Civilisation matérielle, Economie et Cápitalisme XVe - XV I I Ie siècle,
  • Tome I, Les structures du quotidien, Paris 1979 ;
  • Haslinghuis, E.J., Bouwkunde. Woordenboek der Westerse Architectuurgeschiedenis, 
  • Utrecht 1967 ;
  • Huizinga, J., Herfsttij der Middeleeuwen, negende druk, Haarlem 1957 ;
  • Lemaire, R, Hoe ontstond de gotiek in ons Brabant?, Album J. Lindemans, Brussel 1951 ;
  • Lemaire, R. - Roggen, D. - Leurs, S., Bij het ontstaan van de Brabantse hooggotiek.
  • Verhandelingen van de Kon. Vl. Acad. voor Wet. Let. en Schone Kunsten van België, Klasse der Sch. Kunsten, jrg. V I, nr. 3, Antwerpen 1914;
  • Luykx, T., Cultuurhistorische Atlas van België, Brussel 1959 ;
  • Meischke, R., Het architectonisch ontwerp in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen
  • en de zestiende eeuw, Bulletin en Nieuws- bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 6e serie, V, 1952, 162-230;
  • Mumford, L., The city in history, s.l., 1961 ;
  • Pauwels, H., Beschouwingen over de Brabantse hooggotiek, Gentse Bijdragen tot de
  • Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde, XVII, 1957-58, 85-100;
  • Roggen, D. - Withof, J., Grondleggers en grootmeesters der Brabantsche Gotiek,
  • Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis, X, 1944, 83-209.

Download hier de pdf

Gotisch bouwen in Brabant