Vlaanderen telde ooit 2770 wind- en watermolens. Dat zijn er zo'n vijf per vierkante kilometer. Na 1930 was hun glorietijd definitief voorbij. Ze waren niet langer rendabel, verloren de concurrentiestrijd tegen de moderne maalderijen en raakten in verval. Pas veertig jaar later keerde het tij, zij het vanuit andere dan economische motieven. Vandaag vormen de zowat 400 beschermde Vlaamse molens een uniek staaltje van mechanisch erfgoed.
De oorsprong van de molen ligt in de Jonge Steentijd (ca. 11.000 voor Christus) in het Nabije Oosten, toen de mens aan akkerbouw begon te doen en zijn zwervend, jagend bestaan opgaf voor een sedentair leven. Graan werd belangrijk als voedsel en dus bedacht men instrumenten om de onverteerbare graankorrels tot meel te verwerken. De eerste molen bestond uit een platte steen waarop men de tarwe legde en een ronde steen waarmee men de graankorrels open wreef. Omwille van de uitgeholde vorm van deze wrijfsteen, wordt hij vaak zadelsteen genoemd.
Het malen op spierkracht was hard labeur, dat meestal door vrouwen gebeurde. Dit blijkt uit afbeeldingen, maar ook uit grafgiften in Neolithische graven: mannen werden begraven met hun jachtuitrusting, vrouwen kregen hun maalstenen, aardewerk en oker mee. In de IJzertijd (vanaf 700 voor Christus) doet een compleet nieuwe handmolen zijn intrede: de draaiende handmolen of kweern. De vooruitgang was revolutionair: men had tien keer minder tijd nodig om dezelfde hoeveelheid graan te malen. De kweern bestaat uit twee ronde platte stenen, waarbij de onderste steen onbeweeglijk is (de ligger of de meta) en de bovenste steen (de loper of de catillus) rondgedraaid wordt. In het midden van de bovenste steen is een opening gemaakt, waarlangs het graan tussen de stenen kan gegoten worden. De stenen werden gescherpt om de graankorrels nog beter open te snijden en het meel van tussen de stenen te drijven. Dit eenvoudig maalmechanisme werd de kern van alle latere graanmolens: de ligger en de loper.