Een goede titel is als een uithangbord: het houdt beloftes in en prikkelt de nieuwsgierigheid. De jonge kunsthistorica Marie Becuwe bewerkte haar masterscript tot een goed leesbaar boek. Ik hou van de titel: In de kunst gelogeerd. Er zit een twist in die je het beste en het ergste laat vermoeden. De ondertitel doet wat hij doen moet en verduidelijkt: Kunstenaarsherbergen op het Belgische platteland (1840-1914). Geen onontgonnen terrein, maar het thema werd nog nooit globaal aangepakt. Het is dus de verdienste van deze studie de losse eindjes aan elkaar te binden en dan een poging te ondernemen het fenomeen te vergelijken met het buitenland. De uitschieter en toetssteen is hier uiteraard de befaamde Auberge Ganne in Barbizon, de bakermat van het pleinairisme op de rand van het bos van Fontainebleau. Kunstenaars waren er kind aan huis en hadden het er goed. Het ging er zelfs een beetje wild aan toe, bij Les Bisons de Barbizon. Heeft in ons land een gelijkaardig fenomeen bestaan? Zoals de titel laat veronderstellen is het gevoel een beetje dubbel. Pechvogels waren soms in de aap gelogeerd. Als wij Henry Van de Velde mogen geloven was etenstijd in herberg De Keizer in Wechelderzande niet echt iets om naar uit te kijken. In Anseremme, in Au Repos des Chasseurs, kon je daarentegen denken dat het altijd feest was. Félicien Rops was hier de gangmaker, samen met zijn twee maîtresses, de zusjes Duluc, en zijn spitsbroeder Léon Dommartin, onder het pseudoniem Jean d’Ardenne, de uitvinder van de toeristische literatuur in ons land. Over de kamers had Van de Velde dan weer niet te klagen, terwijl het elders op dat gebied wel kon tegenvallen.
In de kunst gelogeerd
Becuwe ontleedt haar onderwerp op erg systematische wijze. Dat kun je haar niet verwijten, maar daardoor gaat een beetje van de pit van het basisgegeven verloren. Dat is nu eenmaal het droeve lot van de pionier. Wat hadden wij graag iets luider de stem van Rops, van d’Ardenne of van Lemonnier gehoord. Maar de auteur stelt de fundamentele vragen en ze beantwoordt die ook. Welke plekken werden door welke kunstenaars opgezocht? Wie waren de gastgevers? Hoe zagen de herbergen eruit? Wat is er vandaag van terug te vinden?
Het fenomeen is in een bepaald tijdsgewricht in te passen; de data 1840 en 1914 zijn niet toevallig gekozen. De einddatum vraagt geen verdere uitleg; met de Eerste Wereldoorlog gaat een tijdperk ten einde. Het jaartal 1840 is een mijlpaal in de schilderkunst: de verftube wordt uitgevonden. Kunstenaars kunnen nu de vrije natuur intrekken, met betrekkelijk licht materiaal en verf die dankzij de tube voldoende vloeibaar blijft. Het liefst werken zij op plekken die nog vrij ongerept zijn. Die bereiken zij dankzij verbeterde transportmiddelen: trein en tram hebben het overgenomen van postkoets en trekschuit. Jong, vol ambitie, maar licht van beurs zoeken zij een onderkomen dat betaalbaar is en waar de baas geen bezwaar heeft tegen het binnenbrengen van schildersmateriaal. Die sympathieke hoteliers bestaan inderdaad. Zij maken het hun gasten naar hun zin, mopperen niet over rommelige kamers die soms tot atelier worden omgetoverd, hangen hun werken aan de muur van de gelagzaal, poseren zelfs voor hun gasten, dulden wilde feestjes en zeuren niet te veel over openstaande rekeningen. Dankbaarheid van de kunstenaars drukt zich uit door het schenken van werken (soms een handig betaalmiddel) of zelfs door de decoratie van een interieur of het schilderen van een uithangbord.
Het beeld is niet altijd onverdeeld idyllisch. Er zit af en toe een haar in de boter: slechte betalers zijn van alle tijden, gierige pinnen ook en Eros schiet zijn pijlen niet altijd met even veel tact in het rond. Maar er dreigt ander gevaar: succes. Herbergiers, logiesgevers, hotelhouders, noem ze zoals je wil, gebruiken de aanwezigheid van kunstenaars als een toeristische troef. En dat toerisme is in opmars en verjaagt kunstenaars die gesteld zijn op rust en landelijke authenticiteit. Zo verplaatsen zij hun activiteiten van Oostende naar Blankenberge, van daar naar Heist en ten slotte naar the middle of nowhere, naar Knokke en zelfs Het Zoute. Kunstenaars klagen ook de verloedering van hun omgeving aan; de verbetering van de verkeersinfrastructuur werkt die verder in de hand. Ironie van het lot: het succes van de pleinairkunstenaars speelt in het nadeel van hun discipelen; zij kunnen zich de herbergen of hotels van hun leermeesters niet veroorloven, die zijn te duur geworden.
De auteur snijdt ook een heikel punt aan. Wat is er vandaag van die pleisterplaatsen in Genk, Kalmthout, Tervuren, Anseremme en elders overgebleven? De oogst is ontgoochelend. Terwijl de Auberge Ganne een museum geworden is en elders interieurs gedeeltelijk bewaard bleven of zelfs gereconstrueerd werden, is er in ons land bitter weinig bewaard. De Keizer in Wechelderzande is een beschermd monument, maar het oorspronkelijk uitzicht ging grotendeels verloren. Au Repos des Artistes in Anseremme is onherkenbaar en staat leeg te verloederen. Terecht noemt Marie Becuwe de kunstenaarsherbergen een vergeten erfgoed. Zij haalt terloops het droeve verhaal aan van kunstenaarsherberg De Vos in Etikhove. Mensen van mijn generatie herinneren zich nog de sensatie toen er in 1972 in de gelagzaal muurschilderingen van Valerius de Saedeleer en zijn vrienden werden blootgelegd. Het gebouw werd enkele jaren later als monument beschermd. En weer enkele jaren later verbouwde een nieuwe eigenaar het pand, gingen de muurschilderingen verloren en werd de wettelijke bescherming gewoonweg ingetrokken. Ja, ook dat kan gebeuren als je in de kunst gelogeerd bent.