Hadden de renaissancegebouwen uit de 16e-eeuwse zuidelijke Nederlanden hoofdzakelijk een profane bestemming, de barokarchitectuur in de 17e eeuw is vooral een kerkelijke architectuur.
In de barok kent de religieuze bouwkunst een ongekende bloei. Tijdens de godsdiensttroebelen in de tweede helft van de 16e eeuw werden immers niet alleen tal van religieuze gebouwen ernstig beschadigd, maar ingevolge de onlusten en de daarmee gepaard gaande economische achteruitgang, waren bovendien veel kerken in opbouw onvoltooid gebleven. Tevens hadden intussen een aantal nieuwe godsdienstige orden, zoals de jezuïeten, annonciaten en kapucijnen vaste voet gekregen in de Nederlanden.
Deze jonge orden wachtten op een gunstige gelegenheid om nieuwe kerken te bouwen. Trouwens andere, reeds lang gevestigde orden, zochten eveneens hun te eng geworden kloosterkapellen uit te breiden.
Die gunstige gelegenheid werd geboden bij het afsluiten van het Twaalfjarig Bestand in 1609, waardoor een periode van vrede en economische heropleving werd ingeluid. Ongetwijfeld werden er vóór die datum reeds bouwwerken aangevat, maar het is toch wel opvallend dat vrijwel onmiddellijk na de ondertekening van het traktaat tal van nieuwe kerken werden opgetrokken en oude voltooid of gerestaureerd. In de geest van de triomferende Contrareformatie werden zij rijkelijk voorzien van meubilair en imposante kunstwerken.
Ook na afloop van het bestand, in 1621, zette die ontwikkeling zich door, zij het in een heel wat trager ritme. In elk geval, in de tweede helft van de 17e eeuw - dus nadat in 1648 het Verdrag van Westfalen de sluiting van de Schelde definitief bezegelde - werden nog een aantal bijzonder indrukwekkende abdijkerken opgericht.
Verwonderlijk is dit niet, gezien de enorme rijkdommen die de abdijen vooral uit een intense landbouwexploitatie hadden kunnen verwerven. Uit recent historisch onderzoek is overigens gebleken dat de zuidelijke Nederlanden in de 17e eeuw niet tot zo een economisch dieptepunt waren geraakt als tot hiertoe werd aangenomen. Weliswaar had Antwerpen zijn plaats als eerste haven- en handelsstad in West-Europa moeten afstaan aan Amsterdam, maar dit betekent geenszins dat daarmee elke commerciële activiteit was stilgevallen.
De Scheldestad bleef integendeel een knooppunt van het internationale kredietwezen en wisselverkeer. De doorvoerhandel was er nog aanzienlijk en de kooplieden, gebruik makend van hun internationale connecties, engageerden zich in overzeese handelsondernemingen. Bovendien zorgden nieuwe methodes, vooral in Vlaanderen en Brabant, voor een hoger landbouwrendement en in de steden werd met een aantal moderne ondernemingen gestart of kregen oude nijverheden nieuw leven ingeblazen.
Van een economische hoogbloei mag men niet gewagen, maar toch moet er meer welstand geweest zijn dan men tot voor kort geloofde.
Trouwens de bouw van zo een groot aantal nieuwe kerken, opgeluisterd met een veelheid aan kostbare kunstwerken en meubilair, alsook de talrijke zwierige profane gebouwen en woonhuizen, die wij thans nog in zovele van onze steden aantreffen, laten op zich zelf reeds een zekere welstand veronderstellen.
a. De kerkelijke architectuur
Na zijn terugkeer in de Nederlanden in 1605, ontwierp de schilder en architect Wenceslas of Wenzel Cobergher (omstreeks 1560-1634) een aantal gebouwen naar Italiaanse voorbeelden, waarin de barok amper tot uiting komt: o.m. de kerk van de karmelietessen-theresianen te Brussel (1607, later afgebroken, maar door prenten bekend) en de Sint-Augustinuskerk te Antwerpen.
De voorgevel van de Sint-Augustinuskerk, opgetrokken in baksteen en voorzien van omlijstingen met brede stroken witte natuursteen, sluit hierdoor nog enigszins aan bij de traditionele bouwkunst. De Onze-Lieve-Vrouwebasiliek van Scherpenheuvel, eveneens door Cobergher ontworpen en waarvan in 1609 met de bouw begonnen werd, toont in de grote zwier van de volutes die de koepel helpen schragen iets meer uitgesproken barokke trekken.
Duidelijk barok zijn de Brusselse jezuïetenkerk en de Sint-Carolus-Borromeuskerk te Antwerpen. Beide kerken werden nagenoeg gelijktijdig voltooid in 1621 en hebben tot voorbeeld gediend voor vele andere.
Met de bouw van de jezuïetenkerk te Brussel werd in 1606 begonnen naar de plannen van de lekebroeder-jezuïet Hendrik Hoeimaker (1559-1626) die een eerder traditionele laat-gotische hallenkerk ontwierp. Wegens moeilijkheden met het grondwater werden de werken na twee jaar stopgezet en eerst in 1616 hernomen. De uiteindelijke vorm van deze kerk werd bepaald door een andere architect, Jacques Franckaert (1583-1651) of Francart (zoals hij zelf signeerde), die in 1615 een nieuw project uittekende.
Jammer genoeg werd de jezuïetenkerk in 1812 gesloopt. Nochtans kunnen wij ons een vrij getrouw beeld vormen van hoe die kerk er heeft uitgezien doordat verschillende ontwerpen, alsook prenten uit de 17e eeuw en aquarellen uit 1812 bewaard bleven. De façade van de kerk der augustijnen te Brussel, in 1620 eveneens door Jacques Francart ontworpen, kan ook nog een goed beeld geven van de voorgevel van de jezuïetenkerk. Ook deze augustijnenkerk werd afgebroken. De gevel bleef echter gespaard en werd opnieuw gebruikt voor de kerk van de H. Drievuldigheid te Elsene.
Toen Francart in 1615 zijn plannen maakte voor de Brusselse jezuïetenkerk moest hij uitgaan van de bestaande funderingen en van enkele muurpanden die reeds een 5-tal meter overeind stonden bij het stopzetten van de bouwwerken. De lichte aanzet van de muren en zuilen zou de opstand verder bepalen en aldus van grote betekenis zijn voor de uiteindelijke vorm van de kerk. Deze kerk werd een geslaagde synthese van de traditionele gotische structuur en van barokke vormgeving en versiering, die aan het gebouw een grote oorspronkelijkheid verleende en die ook in veel andere kerken in de zuidelijke Nederlanden werd nagevolgd.
Gotisch waren de ribgewelven, lichter en gemakkelijker te bouwen dan het in Italië gebruikelijke tongewelf met steekkappen. Dat ribgewelven bovendien minder duur uitvielen dan natuurstenen tongewelven, waar onze bouwvakkers overigens minder mee vertrouwd waren, moet ongetwijfeld die gotische keuze mee beïnvloed hebben. Deze gotische ribgewelven geven de kerk duidelijk de indruk van 'een streven naar omhoog', een gotisch verticalisme, dit in tegenstelling tot het horizontalisme dat de Italiaanse kerken kenmerkt.
Het schip werd opgetrokken in vroeg-barokke stijl: vrij dunne Toscaanse zuilen (zie OKV 1979, blz. 92), verbonden door vroeg-barokke rondbogen, met daarboven een hoofdgestel, rustend op volutenconsoles, die tevens de gotische gewelven schragen.
De huidige Sint-Carolus-Borromeuskerk te Antwerpen was oorspronkelijk ook een jezuïetenkerk, nl. die van het Professenhuis. In 1621 werd ze voltooid, zes jaar na de eerstesteenlegging en op een aantal maanden na, samen met de jezuïetenkerk te Brussel. Met de bouw van de twee zijkapellen, die oorspronkelijk niet voorzien waren, werd evenwel pas in 1622 aangevangen.
De wiskundige François Aguillon (1567-1617), tevens rector van het Antwerpse jezuïetencollege, tekende het grondplan van dit unieke gebouw. De opstanden en de verdere uitwerking lagen in handen van Aguillons medewerker, de lekebroeder-jezuïet Pieter Huyssens (1577-1637), die daarbij op de medewerking kon rekenen van Pieter Paul Rubens (1577-1640). In deze kerk werd het schip wèl met een tongewelf overspannen, echter in hout uitgevoerd en met antieke cassetten als ornament.
Waar de Brusselse jezuïetenkerk vooral wegens haar gotische overwelving en het harmonisch samengaan van traditie en vernieuwing tot navolging inspireerde, wordt de Antwerpse jezuïetenkerk tot voorbeeld genomen omwille van de voldragen barokke vormenpracht van haar ornamenten. Dat beide kerken ook een gelijkaardig basilicaal grondschema vertonen (drie beuken, gescheiden door twee zuilenrijen die aan de oostzijde uitlopen in drie absissen), is voor de verdere ontwikkeling van de barokarchitectuur in de zuidelijke Nederlanden niet minder van belang geweest.
De ornamenten van de Sint-Carolus-Borromeuskerk zijn ontworpen door Pieter Paul Rubens, die ons hiervan een aantal ontwerptekeningen naliet. Zonder Rubens' meesterlijke medewerking, zou deze kerk nooit dat brillant, plechtstatig, decoratief uitzicht hebben gekregen dat ze nu bezit en waardoor ze zelfs ten opzichte van de vroeg-barokke Romeinse kerken een stap voorwaarts betekende in de wordingsgeschiedenis van de Europese barokarchitectuur.
De betekenis van Rubens voor de introductie van de barok in de zuidelijke Nederlanden kan overigens moeilijk overschat worden. Zo kwamen ook van Rubens' tekentafel de portiek en het tuinpaviljoen van zijn eigen woonhuis en atelier, het Rubenshuis te Antwerpen, waarin de barok rijp en voldragen tot uiting komt, ongeveer gelijktijdig met de barokke pracht van de Sint-Carolus-Borromeuskerk, zo al niet vroeger.
In andere kerken die voor de jezuïeten werden gebouwd, is de nawerking van de Antwerpse en Brusselse jezuïetenkerk duidelijk merkbaar: de Sint-Walburga te Brugge (1619-1642), de Saint-Loup te Namur (1621-1638), beide werk van Pieter Huyssens, en de Sint-Michielskerk te Leuven (1650-1671), ontworpen door Willem van Hees of Hesius (1601-1690), architect en jezuïetenrector.
Tijdens de eerste helft van de 17e eeuw werd nog een ander bouwtype ontwikkeld, dat dichter aansloot bij Romeinse vroeg-barokke voorbeelden, maar dat in onze gewesten eerst na 1650 in zekere mate navolging kende. In deze kerken werd het schip of de middenbeuk niet meer van de zijbeuken gescheiden door Dorische of Toscaanse zuilen (zie O.K.V. 1979, blz. 92), maar door pijlers, voorzien van pilasters en bekroond door Corintische kapitelen (zie O.K.V. 1979, blz. 92) die een krachtig geprofileerd hoofdgestel schragen.
Dit werd voor het eerst toegepast in de kerk van het Groot Begijnhof te Mechelen, ontworpen door Jacques Francart in 1629, maar eerst in 1640 voltooid. Van een nog indrukwekkender 'statig Romeinse grootheid' zijn de pijlers in de kerk van de Sint-Pietersabdij te Gent. Deze kerk werd eveneens in 1629 gebouwd, door Pieter Huyssens, nadat hij enige tijd in Italië had vertoefd.
Bij de dood van Huyssens, in 1637, was alleen het indrukwekkend grote koor van de kerk afgewerkt. Het bouwwerk werd pas in de 18e eeuw voltooid, nog grotendeels volgens het grondplan van Huyssens, maar in een meer sobere, classicistische uitvoering, die beter beantwoordde aan de toenmalige tijdsgeest. De streng classicistische voorgevel, klaargekomen in 1729, wijkt echter volkomen af van het oorspronkelijke monumentale concept.
In de tweede helft van de 17e eeuw wordt het uitzicht van de barokarchitectuur door twee nieuwe tendensen bepaald.
In de eerste plaats manifesteert zich, onder Italiaanse invloed, een vernieuwde belangstelling voor de koepelbouw. Daarbij worden pogingen ondernomen om het radiaal (cirkelvormig) of centraal grondplan te verbinden met een axiaal (langwerpig) grondplan. Dit is reeds merkbaar in de uit 1629 daterende ontwerpen van Pieter Huyssens voor de kerk van de Sint-Pietersabdij te Gent. De koepel zelf werd er evenwel eerst in 1722 opgetrokken, dus nagenoeg een eeuw later.
Ook in de Leuvense Sint-Michielskerk werd oorspronkelijk, in 1650, een koepel voorzien boven de viering (d.i. de kruising van het schip en van de dwarsbeuken). Deze koepel werd evenwel niet gebouwd. De pijlers waarop hij zou moeten steunen bleken immers te zwak om het gewicht te torsen. De aanzet van de koepel is thans nog goed zichtbaar, de opening werd met planken vlak afgedekt.
Zeer gedurfd ook was het ontwerp van de Mechelse beeldhouwer en architect Lucas Faydherbe (1617-1697) voor de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Hanswijk in zijn geboortestad. Dit plan stelde een vrij originele verbinding voor van het radiale met het axiale grondplan, waarbij de monumentale koepel het hoofdelement uitmaakte. Technische problemen bij de uitbouw maakten evenwel meerdere aanpassingen van het concept noodzakelijk. Zo werden om de koepel te kunnen verwezenlijken, bijvoorbeeld de zuilen verstevigd door ze met muurpanden te verbinden en langs de buitenzijde zware steunberen aan te bouwen.
Beter geslaagd zijn een paar kleinere koepelkerken te Brussel, zoals de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Goede Bijstand. Deze kerk werd ontworpen door Jan Cortvriendt (?-1681), eigenlijk een ebenist (dit is een vakman die verfijnde meubels maakte, doorgaans in ebbehout). Het plan van de voorgevel werd evenwel uitgetekend door architect Pieter Paul Merckx (?-1685). Het interieur is een bijzonder sierlijke constructie.
Hetzelfde kan gezegd worden van het interieur van de kerk der Rijke Klaren, een ontwerp van Lucas Faydherbe. In 1665 werd de eerste steen gelegd. Deze kerk vertoont overigens een veel beter geslaagde integratie van het radiaal met het axiaal grondplan dan Faydherbes kerk van Onze-Lieve Vrouw van Hanswijk te Mechelen.
Een tweede tendens die zich doorzette tijdens de tweede helft van de 17e eeuw is de toename van wat genoemd wordt de 'gotiserende' verticaliteit, die zich vooral in de interieurs openbaart. Dit verticalisme was reeds aanwezig in de jezuïetenkerk te Brussel (1616), maar komt pas op indrukwekkende wijze tot uiting in kerken gebouwd na 1650, die bovendien groter van omvang worden. Die opwaartse beweging is, ondanks de volle brillante hoog-barokke ornamenten van het hoofdgestel, ook sterk aanwezig in de Sint-Michielskerk te Leuven.
Ze bepaalt ook in grote mate de structuur van de kerk van de H. Johannes de Doper in het Begijnhof te Brussel (1657-1676), waar het 'gotische' element zelfs aan de buitenzijde merkbaar is in de driedelige voorgevel, met zijn krachtig opwaarts uitspringende middenpartij.
Beide kenmerken van de barokarchitectuur in de tweede helft van de 17e eeuw - de verbinding van het radiaal met het axiaal grondplan en de toenemende verticaliteit - treffen wij ook aan in de indrukwekkende kerken van premonstratenzer of norbertijner abdijen, die toen werden opgetrokken. Typisch voor deze kerken is bovendien het grote en diepe koor, nodig voor de koorofficies van de in die tijd zeer talrijke kloosterlingen. De oudste van deze abdijkerken is die van Ninove, de huidige Onze-Lieve-Vrouwkerk. In 1635 werd met de bouw van de kerk begonnen.
De werken werden echter herhaaldelijk onderbroken en sleepten zo lang aan, dat intussen de smaak van een latere tijd op de vormgeving kon inwerken. Hierdoor geeft het uitzicht van de Onze-Lieve-Vrouwkerk thans een niet zo uitgesproken barokke indruk. Maar de barokke pracht is dan weer overtuigend aanwezig in de helder verlichte abdijkerk van Averbode (1660-1700), ontworpen door Jan van den Eynde (1620-1702) uit Antwerpen.
Het indrukwekkende koor is een van de mooiste uit die tijd. Het kleinere gedeelte van het gebouw, dat voor de leken is voorbehouden, vertoont een cirkelvormig grondplan. Een koepel ontbreekt, hoewel die oorspronkelijk misschien wel was voorzien.
De abdijkerk van Grimbergen doet nog grootser aan. Ze werd ontworpen door de norbertijn Gilbert van Zinnicq (omstreeks 1627-1660). De opbouw startte in 1660 en reeds in 1662 was het enorm grote koor voltooid. Daarna werd aangevangen met het schip. De werken liepen echter vast in 1698 en werden nooit meer hervat. De viering draagt een mooie koepel, die evenwel in hout en plaaster werd uitgevoerd. Deze goedkope en toch zeer geslaagde oplossing voorkwam de problemen die steeds opnieuw oprezen wanneer men in de zuidelijke Nederlanden koepels in steen wou oprichten.
b. De profane architectuur
Aan de profane architectuur uit de baroktijd wordt doorgaans minder belang gehecht dan aan de kerkelijke. Nochtans liggen er over het hele land tientallen merkwaardige barokhuizen verspreid. Meestal beperkt de barokke inbreng zich echter tot het sierlijke decor van de geveltop en de pittoreske, plastische deur- en poortomlijsting, de zogenaamde 'Spaanse poortjes', die men vooral te Antwerpen, maar ook elders aantreft.
Alleen in het atelier, de portiek en het tuinpaviljoen van het Rubenshuis (1611-1618), in de oost- en westgevels op de binnenplaats van het Jordaenshuis (1641), door deze kunstenaar zelf ontworpen, en in sommige Antwerpse patriciërshuizen, zoals het huis Delbeke (1647-1649) in de Keizerstraat, komt de barok op een meer voldragen en oorspronkelijke wijze tot uiting.
Ook de zeer plastisch uitgewerkte voorgevel van de 'Rodenborch' (1664), het gildehuis van de Antwerpse huidevetters en schoenmakers, herinnert in verschillende elementen aan de kerkelijke barokbouwkunst. Wat de structuur betreft, behoort dit gebouw evenwel nog tot het laat-gotisch geveltype.
Deze combinatie van barokke ornamentiek en laat-gotische structuur is overigens kenmerkend voor de meeste huizen uit de 17e eeuw. Ook werd vaak door een kleurrijke afwisseling van de bouwmaterialen - baksteen, witte natuursteen en blauwe hardsteen - een pittoresk effect nagestreefd, dat beantwoordde aan de smaak van die tijd en waardoor het barokke uitzicht versterkt werd.
Zowat overal treft men huizen van het dwarsgeveltype aan, zoals de 'Rodenborch', ook dubbel- of breedhuizen met een uitspringende middenpartij, bekroond door een in- en uitzwevende top, opgeluisterd met zwierige volutes, cartouches en soms ook met bloemen- of vruchtenfestoenen, of andere gebeeldhouwde siermotieven.
Bijzonder rijk zijn onder meer de straten rond de Grote Markt, de Magdalenaweg, de Hoogstraat en de Oude Koornhuisstraat te Brussel. Ook Gent kent een aantal opmerkelijke huizen, zoals 'De fluitspeler' en 'De zeven werken van barmhartigheid' (Kraanlei 77 en 79), 'De bonte mantel' (Vrijdagmarkt 45) en het 'Cooremetershuis' (Graslei 13). Voorbeelden genoeg zijn er nog in Brugge, Lokeren, Lier, Leuven, Diest, Tienen en veel andere steden.
In Mechelen kan het huis van Lucas Faydherbe (1664, Kathelijnestraat 20) speciaal vermeld worden omwille van de ornamentiek met duidelijke verwijzingen naar de kerkelijke barokarchitectuur.
Van een statige voornaamheid getuigt het ensemble op de Grote Markt te St.-Niklaas, gevormd door het 'Landhuis' (1637, nr. 43), de 'Cipierage' (1661-62, nr. 45) en het 'Parochiehuis' (nr. 46). De voorgevel van het kasteel van Beaulieu (1645) te Machelen sluit hier goed bij aan. Deze façade toont een verhoogde middenpartij, met een door beeldhouwwerk fors omlijste ingangspoort, waarboven een balkon.
Bijzonder fraai zijn ook de 17e-eeuwse gevels en galerijen van het kasteel Bossenstein te Broechem, nabij Antwerpen.
Ook langsgevels zijn rijkelijk voorhanden. In de eerste plaats valt de onlangs gerestaureerde zuidgevel van het Kolveniershof (1631-1633) te Antwerpen op, die nog grotendeels klassiek-renaissancistisch aandoet, hoewel de krachtig gearticuleerde rondbogengalerij op de begane grond barokke trekken vertoont.
Volop barok is de rijkelijk versierde façade van de Proosdij (1662-1666) te Brugge, waarvan de ingangs- en balkonpartij herinneren aan de smijdige vormentaal van de westgevel op de binnenplaats van het Jordaenshuis te Antwerpen. Bijzonder sierlijk ook is de gevel op de binnenplaats van het Bellonahuis in de Vlaanderenstraat te Brussel, gebouwd kort na 1696.
Dit overzicht kan nog aangevuld worden met de prelaatskwartieren, gastenhuizen en andere kloostergebouwen, o.m. van de abdijen van Perk, Averbode en Tongerlo, die dateren uit de tweede helft van de 17e of het begin van de 18e eeuw.
Maar ook tal van poortgebouwen en monumentale poorten getuigen van een zwierige barokke vormgeving. De Antwerpse Waterpoort (1624) doet zeer Rubeniaans aan. Nog in Antwerpen verdient onder meer de zware vormgeving van de poortomlijsting aan het godshuis 'Lantschot' (1656), een bijzondere vermelding.
Kracht en sierlijkheid tegelijk kenmerken de inkompoort van het Begijnhof van Diest (1671) en uit de poort van de Vismarkt te Gent (1689), uitbundig opgeluisterd met grote beelden en reliëfs, spreekt een indrukwekkende monumentaliteit.
De gevelreeksen op de Grote Markt te Brussel, aan weerszijden van het laat-gotisch stadhuis en links en rechts van het Broodhuis daar tegenover, vormen eveneens een uniek ensemble barokarchitectuur. De meeste van deze huizen werden pas opgetrokken na de beschieting van de stad door de Fransen in 1695.
Dit bombardement had slechts een paar gevels overeind gelaten, echter niet onbeschadigd, namelijk de façades van de huizen 'De zak' (nr. 4) en 'De Cruywagen' (nr. 3), die beide dateren uit 1644.
De vernielde gevels werden opnieuw uitgetekend en binnen korte tijd voltooid. Ze vertonen onderling een grote verscheidenheid van vormgeving, waarin ook uiteenlopende buitenlandse invloeden werden verwerkt. Toch biedt de Brusselse Grote Markt een verrassende feestelijke eenheid, dank zij de decoratieve zwier die straalt uit al deze gevels en die ze met elkaar verbindt.