Voor dit nochtans nog vertaalbaar defiguratief werk van Antoine Mortier, een monumentale gouache, stonden in de tijd van zijn ontstaan, een veertien jaar geleden, zijn collega's afkerig en wist het gros der kunstkenners geen raad. Zulk feit doet zich in de kunstgeschiedenis periodisch voor, maar wanneer het zich voordoet, is steeds de grootste voorzichtigheid geboden in zake een te radicale veroordeling.
Wat was er dan eigenlijk aan de hand met Mortier ?
Na een beeldhouwkunstige vorming aan de Teken-school van Sint-Joost-ten-Node in 1937 als schilder debuterend, onderscheidde zich zijn werk nauwelijks van het gangbare copiëren der werkelijkheid. De mobilisatie en de Tweede Wereldoorlog brandden echter zulke diepe sporen in zijn psyche, dat een verharding der omtreklijnen en een agressieve geo-metrisering der vormen van zijn motieven doorbraken. Aanhaliger was zijn uitdrukking er niet door geworden, maar de forse, ruwe synthese van zijn onderwerpen, het structureren van een evenwicht tussen hartstochtelijke visie en getemperd - om niet te zeggen poëtisch - koloriet kregen een verbijsterend accent, nog verhoogd door de ruimte der grote formaten die hij omstreeks 1950 bij voorkeur begon te gebruiken. Niet alleen zwenkte hij verder naar abstraherende transpositie, hij werd in het diepst van zijn gemoed ook onafwendbaar gedreven naar het zwart, dat in 1951 in een reeks machtig geborstelde tekeningen een gewelddadig grafisme ontketende, waardoor hij het expressionisme, waarmee zijn werk verwantschap had gekregen, overschreed.
Mortier stond op dat ogenblik plots buiten de erkende normen der compositie en der voorstelling. Het academisme der post-kubistische en post-expressionisti-sche scholen werd opgedoekt. Iets uitdagends, wilds, barbaars, beeldstormigs was aan de oppervlakte gekomen, waarbij niet meer gezinspeeld werd op hetzij gelijk welke interpretatie van de werkelijkheid, maar dat werd ingegeven door een eigen fysisch deelnemen aan de gebeurtenissen op het doek.
Scheppen was voor Mortier een ontladen geworden van wat zich in de conceptie, d.w.z. in de voorbereidende schetsen, tot een cumulus van krachtlijnen had opgehoopt. Het moet ons derhalve niet verwonderen dat hij één van zijn meest gewaagde doeken «De schok» heeft genoemd. Het is of zijn beste creaties, van 1951 althans tot 1960, het resultaat zijn van een ontploffende brisantbom, waarbij door de resterende gebinten van zijn omwereld de orkanische weerlichten flitsen van een zich bevrijdende opstandigheid. De werkelijkheid en de waarheid werden daardoor op de schilderijen veranderd en 'tot tekens omgezet' als een reiken naar de uiterste grenzen van de eigen existentie.
Wat de onvolprezen Paul van Ostaijen in de expressionistische beelding als 'dynamisch' bestempelde, nl. de wisselwerking tussen de zelfstandigheid van de 'geest' en de zelfstandigheid van de objecten, werd door Mortier ook 'lichamelijk', d.w.z. gestueel, vertolkt, alsof de geestelijke participatie alleen hem te gering bleek en de scheppende aandrift nooit genoeg aan haar trekken kon komen. De vlakke voorstelling wordt daarom levende substantie - zenuwen vóór alles - toegevoerd door de stuwing en de trilling van de breedbanende, aan de randen bruisende en bijtende borstelstreken, violente, niets-ontziende, bruskerende breek- en veroveringsgebaren, op weg naar een onvoorziene transcendentie van een te formalistisch humanisme.