Solvijns' Gezicht op de haven en de stad Oostende was een schoolvoorbeeld van neoklassieke marineschildering, met zin voor een mooi uitgebalanceerde compositie. De tegen de hemelpartij geprofileerde vuurbakens en de amper door de wind bewogen zeilschepen, beide vooraan rechts, zorgen voor een coulissewerking en leiden de aandacht naar het achterplan waar we de handelsdokken en de stad zien.
Het leek ernaar dat Solvijns een vreedzaam, burgerlijk kunstenaarsbestaan tegemoet ging als zelfverzekerde, bemiddelde medestichter van de Antwerpse kunstkring "Maatschappij tot Nut, Baet en Dienst". Maar in de jaren negentig kreeg Solvijns' levensloop, mede door politieke omstandigheden, een totaal onverwachte wending: bij het uitbreken van de Brabantse Revolutie (1793) volgde hij het Brusselse Hof, aan hetwelke hij door een eretitel verbonden was, naar Wenen. Daar aanvaardde hij in 1798 een opdracht als cartograaf en schilder van een Engelse expeditie naar de Rode Zee. Doel van de expeditie was het in kaart brengen van de kusten van de Rode Zee, waarschijnlijk met het oog op een mogelijk verbindingskanaal met de Middellandse Zee (het Suez-kanaal kwam er pas in 1859-1869). Daarbij was het gebruikelijk dat kunstschilders aan dergelijke ontdekkingstochten verbonden werden.
Solvijns doorreisde Hindoestan, bestudeerde er de inwoners, hun taal en gebruiken en ontpopte zich als een waar etnograaf. Hij legde zijn ervaringen vast in een grote reeks tekeningen. Deze tekeningen werkte hij later om tot luxueuze publikaties met etsen. Ook in Hindoestan geraakte hij rechtstreeks of onrechtstreeks in opstanden en strijd verwikkeld. Wanneer hij in 1806 een Rede van Vlissingen instuurde naar het Gentse kunstsalon, vermeldde de catalogus hem uitdrukkelijk als zijnde "actuellement peintre de la Factorie Anglaise à Calcutta". De musea van Greenwich (U.S A.) en Salem (Groot-Brittannië) bezitten zeldzame Solvijnsmarines die hij ter plaatse penseelde.
Terug te Antwerpen, omstreeks 1808, blijkt hij maar weinig meer geschilderd te hebben, al bleef hij lid van het "Genootschap ter Aenmoediging der Schone Kunsten". We treffen hem enkel in 1815 nog aan als deelnemer van een kunstsalon te Gent met het schilderij Bewogen zee met kanonneerboot, fregat en andere vaartuigen.
De marineschildering eerder als zuiver genrestuk dan, werd bij ons vooral vertegenwoordigd door kunstschilder Jean-Baptiste Tency, over wie opvallend weinig concreets geweten is. Wellicht werd hij omstreeks 1755 geboren, mogelijk in of rond Brussel. En na 1808 zijn we opnieuw zijn spoor bijster, zonder te weten waar of wanneer hij overleed. Slechts één schilderij kan met zekerheid aan hem worden toegeschreven: Storm op zee met schipbreuk in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. Dat stormtafereel was overigens géén doelbewuste aankoop van het museum. Het werd verworven door een legaat van Adelaïde van den Hecke-Baut de Rasmon in 1859. Deze dame was de dochter van baron Alphonse Baut de Rasmon, burgemeester van Wannegem-Lede (1756-1833), die een goede vriend en/of bewonderaar van Tency geweest moet zijn. Uit documenten is immers geweten dat Baut de Rasmon minstens vijf Tency's bezat: twee Calme Wateren, twee Woelende Wateren en de bovengenoemde Storm.
Uit de weinige catalogi waarin J.B. Tency vermeld staat, valt af te leiden dat hij zich, in tegenstelling tot Solvijns, wellicht niet met de topografische marineschildering inliet. Hij bleef de marine als louter decoratief genrestuk beschouwen en schilderde werken met grotendeels gefantaseerde enscenering die titels meekregen als Tempeest, Kalm Water, Woelend Water, Storm bij Maanverlichte Nacht, enzoverder, zonder echter allusie te maken op een welbepaalde kustplaats of havenstad.